DE WAKE – Een dialoog in schemerduister
‘Maar gij geheel anders’
Aan mijn kant van het bijzettafeltje stond een vers flesje Dommelsch, de buitenkant nat van de condens; aan Boetes kant stond een groot glas water. Boete leek in diepe overpeinzing verzonken. Hij zat kaarsrecht in de fauteuil, zijn blik, zo leek het, op de grote kist tegenover ons gericht, zijn handen over elkaar in zijn schoot; zijn gezicht straalde een waardige kalmte uit, sereniteit. Nadat ik was gaan zitten en mijn biertje gepakt had om een slok te nemen draaide Boete datzelfde onbewogen gezicht naar me toe en vroeg me of ik het oké vond om een uur of maximaal anderhalf in stilte door te brengen, omdat hij graag wat wilde mediteren en bidden voor het zielenheil van de overledene, waarbij hij me uitdrukkelijk uitnodigde om met hem mee te bidden, me daarbij strak aankijkend. Hij keek zo ernstig dat ik niet durfde lachen, zelfs niet durfde glimlachen. Ik knikte, zei zachtjes, bijna fluisterend, dat het goed was, waarop hij zich weer naar de kist wendde en zweeg en mij als het ware omhuld in zijn zwijgen achterliet.
Op de Duitse wandelgidsen die ik vaak gebruikte tijdens mijn langeafstandswandelingen stond steevast als een soort van ondertitel of motto ‘Der Weg ist das Ziel’. De waarheid van deze uitspraak was mij, ondertussen vele jaren terug, vooreerst duidelijk geworden op de camino, op de Via de la Plata om precies te zijn, onderweg naar Santiago de Compostela, maar zonder het doel te hebben daar ook echt aan te komen, om de doodeenvoudige reden dat ik stukjes van de Via de la Plata aflegde in de beperkte tijdsspanne van één á twee weken. Ik was toen nog nooit in Santiago de Compostela geweest en daar aankomen interesseerde me niet – niet alleen omdat het tijdens de eerste keren dat ik onderweg was praktisch onhaalbaar was, maar vooral omdat het mij enkel en alleen om het lopen te doen was, om het onderweg zijn, en daarvan te genieten.
Hieraan moest ik denken toen Boete het had over Jezus’ uitspraak dat hij de weg, de waarheid en het leven was. Boetes uitleg strookte niet mijn ervaring. Hij had beweerd dat een weg geen doel op zich was, maar een middel om ergens te komen – een vinger die naar de maan wijst, een metafoor die in het zenboeddhisme vaak gebezigd wordt. Jezus was een middel om tot God te komen – om tot je innerlijke God te komen, had hij zelfs gezegd. Pure ketterij als je ’t mij vraagt, dat wil zeggen vanuit een christelijke optiek. Persoonlijk kon ik mij uiteraard uitstekend vinden in Boetes interpretatie. Dat Jezus in dezelfde zin had gezegd dat hij de waarheid en het leven was had Boete mijns inziens een beetje proberen weg te moffelen, als vieze blaadjes vlug onder tapijt, dekbed of kussen geschoven zodra er iemand binnen kwam, toen je, een tiener nog, je zelf verlustigde aan dergelijke vunzige lectuur. Maar zoiets belangrijks als een waarheid, of een leven zelfs, kon je natuurlijk niet zomaar even wegmoffelen als was het een vunzig blaadje, alsof het er nooit geweest was. Jezus had zichzelf niet alleen de weg genoemd – niet zomaar een weg, maar dé weg – maar ook dé waarheid en hét leven. Dat je een weg als middel begrijpt, daar kon ik op zich wel inkomen: voor wie zich in een auto op de snelweg bevindt is de weg uiteraard niet meer dan een middel om van A naar B te komen. Maar de waarheid en het leven zijn toch moeilijk als middel te begrijpen. Welk doel zou de waarheid moeten dienen, welk doel het leven? In de context van Jezus’ uitspraak zou je kunnen zeggen: de Vader is het doel. Maar elders in het Johannesevangelie staat zoiets als: wie de Zoon kent, kent de Vader. In het evangelie van Mattheüs valt te lezen: niemand kent de Zoon dan de Vader, en niemand kent de Vader dan de Zoon, en hij aan wie de Zoon Hem wil openbaren. Dat Jezus hier de vader-zoonrelatie als metafoor gebruikt leek me evident. Je kunt God onmogelijk letterlijk als vader van Jezus zien, al was het maar omdat God niet van vlees en bloed is. Enerzijds geeft Jezus met deze beeldspraak aan dat hij een zeer innige relatie heeft met God, een relatie zoals die tussen een vader en een zoon; anderzijds zegt Jezus dat hij God kent op een wijze die voor anderen verborgen blijft, namelijk als vader. Anderen kunnen God ook op deze manier leren kennen maar alleen via hem, Jezus. In zekere zin verwijst een zoon, zeker in zijn hoedanigheid als zoon, altijd naar zijn vader – natuurlijk ook naar zijn moeder, maar op een andere manier en dat doet hier niet ter zake. Het gaat hier om een bepaalde innige relatie die Jezus met God heeft, een specifieke relatie die alleen hij met God heeft en die anderen alleen middels hem ook kunnen krijgen. Niemand komt dus tot de Vader zonder bemiddeling van Jezus. Volgens Boete betekent dit dat we Jezus als voorbeeld moeten zien, dat zijn voorbeeld volgen de wijze is waarop ook wij God als Vader kunnen leren kennen.
Nu ik er zo over nadacht vond ik het maar moeilijk te rijmen dat Boete Jezus puur als middel om tot God de vader te komen leek te zien, maar tegelijkertijd beweerde dat hij hem als voorbeeld beschouwde – als voorbeeld dat dient te worden nagevolgd om zo nader tot God de te komen en hem, net als Jezus, als vader te leren kennen. Weliswaar is dan de navolging wel een middel, maar dat maakt Jezus niet vanzelfsprekend ook meteen tot middel maar juist eerder tot doel, of beter nog tot object van navolging. De idee dat Christus een voorbeeld is dat navolging verdient is misschien wel zo oud als het christendom zelf. Hoewel het beroemde boek De imitatione Chisti van Thomas á Kempis sinds zijn eerste publicatie in de vijftiende eeuw nog altijd populair is en vermoedelijk ook vandaag de dag nog bij veel christelijke gezinnen in de boekenkast staat te verstoffen is deze idee desalniettemin geen vanzelfsprekendheid in het christelijke gedachtegoed, in de christelijke leer, getuige de al dan niet verholen kritiek van sommige schrijvers en filosofen wanneer zij de navolging van Christus verdedigden.
Ik dacht aan Dostojevski’s De grootinquisiteur, dat hoogtepunt uit de wereldliteratuur waarin Jezus onaangekondigd terugkeert naar de aarde en zich in het openbaar vertoont in het Sevilla van de zestiende eeuw en waar iedereen hem meteen herkent als de Verlosser. Het volk is opgetogen over de wederkomst van Jezus, maar de kerkelijke macht, vertegenwoordigd door de grootinquisiteur, is minder enthousiast. De grootinquisiteur laat Jezus dan ook prompt oppakken en in de cel gooien, waar hij hem opzoekt en overlaadt met verwijten. De grootinquisiteur verwijt Jezus dat hij zichzelf als voorbeeld heeft gesteld voor de mensen, namelijk als vrij mens. Maar volgens de grootinquisiteur vraagt Jezus veel te veel van de mensen: ze kunnen de vrijheid helemaal niet aan. In plaats van naar individuele vrijheid zouden de mensen verlangen naar iemand die ze gezamenlijk kunnen bewonderen en aanbidden; ze verlangen naar universele eenwording, aldus de grootinquisiteur. Daarom heeft de kerk de vrijheid op zich genomen en verlangt zij onderwerping van de mensen. Dostojevski lijkt dus van mening dat de kerk Jezus enkel als middel tot verlossing presenteert, terwijl Jezus zichzelf ten voorbeeld stelde om te laten zien dat een mens echt vrij kan zijn en dat een mens derhalve ook de vrijheid heeft hem al dan niet na te volgen.
Bij Kierkegaard had ik een vergelijkbare opvatting aangetroffen. Veel explicieter dan Dostojevski verwijt hij de kerk van zijn tijd dat ze Christus inzet als object van bewondering en aanbidding. Zo’n bewonderaar van Christus houdt altijd een veilige afstand tot hem, terwijl een navolger – de ware christen in Kierkegaards optiek – zich volledig inzet om het leven van Christus te leven, dat houdt in een nederig en gevaarlijk leven lijden, waarbij hij zijn leven op het spel zet. De vrijheid waar de grootinquisiteur van Dostojevski het over heeft is bij Kierkegaard de vrijheid om Christus al dan niet na te volgen. Christus vraagt de mensen geen aanstoot aan hem te nemen, dat wil zeggen dat hij hen uitnodigt hem in zijn nederigheid te volgen en na te volgen, maar hij laat wel de mogelijkheid open om zijn uitnodiging te weigeren, om nee te zeggen. Jezus presenteert zichzelf als voorbeeld dat navolging verdient juist omdat hij zelf uitdrukking is van de vrijheid van de mens. Door zijn voorbeeld te volgen kunnen mensen vrij zijn.
In de context van de navolging van Christus werpt Kierkegaard ook een heel ander licht op Jezus’ uitspraak: ik ben de weg, de waarheid en het leven. Volgens Kierkegaard moeten we deze uitspraak zo begrijpen dat Christus’ leven een weg is die zelf waarheid is. Jezus wilde met zijn leven uitdrukking geven aan de waarheid, dat wil zeggen: openbaring zijn. Het leven van Christus is openbaring, ontsluiering of, zoals Heidegger het uitdrukt, ontberging: Christus’ leven drukt uit – open en bloot, zodat iedereen het kan zien – waar het in de imitatione Christi werkelijk om gaat, namelijk in geduldig lijden het leven op je nemen. Christus’ waarheid, zijn openbaring, zo betoogt Kierkegaard, is van een dusdanige aard dat wie hem volgen wil, Christus’ weg – dat wil zeggen zijn leven – opnieuw moet voltrekken als het eigen leven. ‘De waarheid en het leven’ moet de navolger van Christus dus begrijpen als het gaan van de weg die Christus ging. Niet voor niets werden de eerste christenen ‘mensen van de weg’ genoemd; ze waren pelgrims op de weg die Christus hun had gewezen.
Het navolgen van Christus, bedacht ik, was dus zoiets als het bewandelen van de camino, waarbij de wandelaar van vandaag in de voetsporen treedt van de miljoenen pelgrims die hem zijn voorgegaan, hij gaat dezelfde weg en ondergaat dezelfde ontberingen. Nou ja, dat laatste is misschien niet helemaal waar: de middeleeuwse pelgrim had het ongetwijfeld stukken zwaarder te verduren dan de hedendaagse pelgrim met zijn uitgebalanceerde uitrusting en mobiele telefoon met camino-app waardoor hij zich vrijwel altijd verzekerd weet van een veilig onderkomen voor de nacht – om van de camino-toerist nog maar te zwijgen. Nu pas begon ik te begrijpen waarom een medepelgrim die ik een aantal jaren geleden op de camino had getroffen het over the ancient truth gehad had, daarmee refererend aan de camino. De waarheid als weg, als levensweg, het pad dat je moet gaan, ieder voor zich. Iedereen loopt zijn eigen camino, heet dat onder pelgrims. De ware pelgrim opent zich voor de weg zoals de weg zich voor hem opent, hij wordt gedwongen zich bloot te geven – in de eerste plaats voor zichzelf. Het ware leven, de waarheid en het leven, is niets anders dan het volgen van de eigen levensweg.
Boete had ongelijk: de weg is geen middel tot een doel. De weg is het doel. Maar voor wie de weg gaat is ook dat geen waarheid. Voor wie de weg gaat is de weg gewoon de weg.
Zo, onderuitgezakt in de zwarte fauteuil tegenover een lijkkist met het formaat van een kledingkast en af en toe een slokje uit het flesje Dommelsch nemend, zat ik wat te mijmeren over wat ik graag nog met Boete had willen bediscussiëren. Onderwijl was Boete in zijn eigen mijmeringen verzonken ofwel in diepe meditatie. Zoals hij daar zat, met kaarsrechte rug, zijn hoofd al even recht daarboven, de benen waarop hij zijn handen liet rusten enigszins gespreid en zijn heldere blauwe ogen op de kist gericht, of op één van de kaarsen – dat kon ik vanuit mijn positie niet bepalen – klaarwakker, zo leek het, deed hij me denken aan een boeddha, een boeddha in pak, dat, grijs en zonder opsmuk, in zijn eenvoud nauwelijks onderdeed voor een boeddhistisch gewaad. Zijn hele lichaam leek volstrekt ontspannen. Wat een rust straalde die man uit! Ondanks dat hij zich een christen noemde vermoedde ik – en dat niet geheel zonder gevoelens van jaloezie – dat Boete het zenboeddhistisch ideaal veel dichter benaderd had dan ik. Ongetwijfeld was mijn kennis van zen en het zenboeddhistisch ideaal groter; mogelijk, niet onwaarschijnlijk zelfs, was ook mijn filosofische kennis groter; mijn levensinzichten, mijn begrip van de waarde van een leeg en kalm gemoed, van geduld en gelatenheid, van openheid en mededogen, getuigden, hoopte ik, van een begin van wijsheid. In de praktijk echter betoonde Boete zich mijn meester. In de praktijk van het leven was ik nog steeds een dwaas. Dat ik de afgelopen dagen meer alcohol had genuttigd dan goed voor me was, was tot daaraantoe; kwalijker was mijn vijandige houding tegen alles en iedereen, mijn rancune en mijn weerstand tegen alles wat niet onmiddellijk meegaf; ten slotte waren daar nog, inmiddels diep verzonken in de diepste krochten van mijn ziel, maar niettemin nog altijd daar, mijn ijdelheid, mijn trots, mijn enorme en mede daardoor maar al te gemakkelijk gekrenkte ego, mijn lichtelijk narcistische zelfbeeld dat tegen beter weten in – aan zelfkennis geen gebrek – nog altijd stevig overeind stond als een stenen afgod op zijn sokkel. Van de christelijke God of van welke god dan ook wilde ik niets weten, ja, welke god dan ook was voor mij onsterfelijk belachelijk, niet meer dan een metafysische spookverschijning, een sprookje zoals Sinterklaas, maar ondertussen had ik wel mijzelf tot god verheven, tot een god in ’t diepst van mijn gedachten, om met de dichter Willem Kloos te spreken, superieur neerkijkend op het plebs, het domme klootjesvolk, daar ver beneden mij. Dat gevoel van superioriteit – misplaatst, ik wist het dondersgoed – dat stond mij eigenlijk al mijn hele leven in de weg; ik sloot zelfs niet uit, nee, ik moest gewoon eerlijk bekennen, dat mijn voornaamste reden om me destijds aan te melden voor een zenmeditatietraining niet de een of andere spirituele aspiratie was, maar dat ik in zen een middel zag om me te onderscheiden van en te verheffen boven de onnozelaars – praktisch iedereen, vrienden en familie uitgezonderd uiteraard. Dat ik inmiddels tot dit inzicht was gekomen mocht ik als opbrengst van mijn oefeningen op het kussen zien, zo had de sensei mij geleerd. Zen, de schijnbaar nutteloze oefening op het kussen, was erop gericht je gedachten, je diepere drijfveren, je emoties en gevoelens te doorzien. En verder, zo had de sensei mij geleerd, was ik niet mijn ijdelheid, mijn trots of mijn ego, ik was niet mijn zelfbeeld – dus ook geen god, al dan niet in ’t diepst van mijn gedachten – en mijn rancune was ik evenmin.
Inzicht groeit langzaam en bloeit pas na vele jaren van geduldige aandacht en zorg, bovendien is de praktijk van het leven weerbarstig als onkruid dat het inzicht gemakkelijk dreigt te verstikken. Of ook: de geest is gewillig maar het vlees is zwak, om Paulus de fanaticus er nog maar eens bij te halen. Diverse vriendschappen waren stukgelopen op mijn trots, twee huwelijken en vele kortstondige relaties van vaak nauwelijks langer dan een maand of twee, drie waren bezweken onder het gewicht van mijn ego. Ik moest denken aan mijn vriendschap met Pjotr, een studiegenoot met wie ik een jarenlange vriendschap had opgebouwd, met wie ik lief en leed, loves and losses gedeeld had. Inderdaad, het was meer dan eens voorgekomen dat we een scharrel deelden, Pjotr en ik, niet in de zin van triootjes, maar in die zin dat het meisje dat de ene week mijn scharrel was een paar weken later de scharrel van Pjotr kon zijn, of andersom. Dat was nooit een probleem geweest en dat was ook niet het probleem toen Pjotr ineens een relatie met Minnie bleek te hebben, m’n eerste ex met wie ik bijna twee jaar getrouwd was geweest.
Het zal ergens eind jaren negentig van de vorige eeuw zijn geweest – ik was de dertig inmiddels ruimschoots gepasseerd – dat Pjotr en ik ’s middags hadden afgesproken op een terrasje op ’t Vrouwenkerkhof. Het was begin augustus en zonnig en warm zomerweer. Ik was net terug van een weekje vakantie, naar Ierland als ik me niet vergis, met mijn toenmalige scharrel van wie de naam mij inmiddels ontschoten is – het zal wel iets van Lotte of Emma of Eva geweest zijn, want zo heetten al die bloedmooie studentes in het Leiden van de jaren negentig. Pjotr zou kort daarop op vakantie gaan en dus hadden we afgesproken om even bij te kletsen. Ik had Lotte of Emma of Eva of hoe dat meisje ook mocht heten ook meegenomen. Nooit eerder had Pjotr me zonder enig tegenbericht laten zitten, maar deze middag kwam hij niet opdagen, zonder dat hij ook maar iets van zich had laten horen. De gedachte dat hij ziek was of dat hem iets was overkomen was wel even door me heen gegaan maar zonder te beklijven: Pjotr was nooit ziek – en welk drama had hem moeten overkomen dat hij op een waanzinnig mooie middag in augustus als deze niet op zou komen dagen?! En ik had nog wel zo hoog over hem opgegeven tegenover Lotte of Emma of Eva! Hoewel verrast en kortstondig enigszins geïrriteerd had ik er een mooie middag van gemaakt met mijn scharrel.
Nadat ik haar naar huis gebracht had omdat ze, als ik het mij goed herinner, een eetafspraak had met huisgenootjes, liep ik in licht aangeschoten toestand door de Breestraat richting de Hooigracht waar ik toen, na een korte onderbreking vanwege mijn kortstondige huwelijk met Minnie, wederom woonde, weliswaar niet langer in het oude ziekenhuis, maar in een appartement een paar huizen verderop. Tot mijn stomme verbazing zag ik daar mijn vriend Pjotr uit de Pieterskerk-Choorsteeg komen, in innige verstrengeling met de nog altijd beeldschone Minnie, mijn voormalige wederhelft dus – het beeld staat in mijn geheugen gegrift als was het de meest shockerende gebeurtenis uit mijn leven en het scheelde niet veel of ik was pardoes op mijn smoel gegaan. Ik was blij dat ze niet mijn richting uit keken – ze hadden waarschijnlijk ook nauwelijks oog voor wat om hen heen gebeurde, zo vol van elkaar als ze waren – maar dezelfde kant als ik op liepen, wat mij de gelegenheid gaf om snel en ongezien de Maarsmansteeg in te duiken, mijn hart bonzend in mijn keel. Woest was ik! Niet omdat Pjotr het blijkbaar in zijn hoofd gehaald had iets met Minnie te beginnen, dat was alleszins vergeeflijk, heel begrijpelijk zelfs. Zoals gezegd was Minnie een beeldschoon meisje, dus wat betreft smaak en oog voor schoonheid viel Pjotr niets te verwijten. Het feit dat Minnie mijn ex was, dat ik godbetert bijna twee jaar met haar getrouwd geweest was – achteraf een schromelijke vergissing, zo moet ik tot mijn schaamte en schande erkennen – ook dat was overkomelijk, in ieder geval geen reden tot paniek, woede of enige onbezonnen actie mijnerzijds. Ons huwelijk was alweer geruime tijd ontbonden – ik had andere relaties gehad, Minnie ongetwijfeld ook: zo’n mooie meid blijft zelden lang alleen – en ik had Minnie ondertussen al meer dan een half jaar niet gezien of gesproken. Sowieso was ons contact schaars geweest nadat de scheiding eenmaal rond was.
Ik had haar leren kennen toen ik examentrainingen gaf in wat toen nog het LAK of Centraal Faciliteitengebouw of stomweg gebouw 1175 genoemd werd. Ik nuttigde er mijn lunch en soms ook wel m’n diner in het restaurant en in de pauzes of na afloop van de trainingen zat ik met vrienden of bekenden te ouwehoeren en te roken in het café. Daar, in het café, zag ik haar voor het eerst, raakte met haar aan de praat en was op slag verliefd, ondanks dat ze gezien haar jaarclubjasje onmiskenbaar een Minervameisje was – ik had toen al beter moeten weten. Minnie bleek tweedejaars kunstgeschiedenis, een studie die op de een of andere manier opvallend veel mooie meisjes aantrok – en van al die mooie meisjes was Minnie één der allermooisten, de crème de la crème zogezegd. Ik sprak haar aan, deze Minnie McGowan – haar vader was Amerikaan van Ierse afkomst – regelde een date met haar en vier dagen later had ik haar m’n bed in gekletst. Ze was goed in bed, wild, nog ongetemd. Eenentwintig jaar jong was ze, mijn Minnie, ik was zes jaar ouder – zes jaar bedrevener en doortrapter. Minnie was naïef, bijna nog een kind, met grote, ronde blauwe ogen die haar nog meer een signatuur van onschuld gaven, het stereotype van het domme blondje zou je kunnen zeggen, met dien verstande dat ze dan weer niet zo dom was dat ze geen universitaire studie kon doen. Weliswaar heb ik destijds en ook later in mijn leven gestudeerde mensen ontmoet die dommer waren dan mijn eerste grote liefde, maar een groot licht was mijn Minnie zeker niet. Het kon me niet schelen, ze was mooi en lekker en had bovendien een lekker vlotte babbel, kortom, een meid met wie je thuis kon komen, met wie je kon pronken; dat laatste was waar het mij destijds om ging, met haar te pronken als met een accessoire, een chique jas of een paar supervette schoenen van krokodillenleer bijvoorbeeld. Niet dat ik dat toen doorhad, ik was oprecht verliefd op haar, daar valt niets op af te dingen. Maar ik was verliefd op haar uiterlijk voorkomen, niet op wie ze werkelijk was. Het is zeer de vraag of ik ooit enig idee heb gehad van wie ze werkelijk was. Desalniettemin trouwden we in het voorjaar van 1994 (mijn idee) in Las Vegas (haar idee). We kenden elkaar toen net een jaar.
Haar ouders kochten een klein wevershuisje voor ons aan de Vestestraat. Nodeloos te vermelden dat het huwelijk een ramp werd. Al gauw bleek dat we elkaar nauwelijks iets te vertellen hadden. En zoals dat gaat met accessoires, na verloop van tijd gaan ze hopeloos vervelen. Ook het meest favoriete paar schoenen is aan slijtage onderhevig of gaat hoe dan ook op den duur vervelen. Schoonheid en goede seks waren niet langer genoeg. Ik ging vreemd, zij ging vreemd en na zo’n tweeënhalf jaar was de situatie totaal onhoudbaar geworden. Einde van ons vermeende sprookjeshuwelijk. Niet alle sprookjes lopen goed af. Verdrietig was ik nauwelijks over onze scheiding, ik was letterlijk op Minnie uitgekeken.
Toen ik mijn beste vriend een paar jaar later innig gearmd met haar over straat zag lopen, was dat dus niet datgene wat mijn woede opwekte, maar het feit dat hij mij er op deze manier mee verraste, dat hij me niet op de hoogte had gebracht van zijn relatie met Minnie en dat hij mij bovendien had laten zitten op een afspraak, blijkbaar om op stap te gaan met Minnie. Kortom, ik was woedend omdat Pjotr mij verraden had, onze vriendschap had verraden om op stap te gaan met dat hersenloze huppelkutje. Dat was wat mij griefde – tot op het bot. Alles wat ik van hem had verwacht was eerlijkheid, openheid van zaken over zijn gevoelens voor mijn ex.
Wat kon het mij verder schelen, dacht ik toen. Wat had ik er eigenlijk mee van doen, dacht ik nu, mijmerend in de alkoof bij de enorme doodskist van mijn voormalige buurman. Nu, terugkijkend, leek het allemaal futiel en kinderachtig. Maar was ik wel zo veel veranderd als ik dacht? Was ik daadwerkelijk wat opgeschoten in de afgelopen pakweg twintig jaar? Was ik niet nog altijd even kinderachtig en er onbewust op uit mijn superioriteit te tonen? Waar Boete zich open had opgesteld en zich niet had laten verleiden tot een woordenstrijd ondanks mijn herhaaldelijke provocaties aan zijn adres, was ik strijdlustig geweest en had ik ons gesprek tot een discussie gemaakt, deze gewijde, serene plek tot een strijdtoneel van mijn soms kinderachtige woordspelletjes. Boete had ongetwijfeld gelijk toen hij opmerkte dat ik nog altijd vol rancune uit mijn jeugd zat als het christendom ter sprake kwam, wat mij belette met frisse ogen, met een beginnersgeest zoals dat wel onder zenbeoefenaars genoemd wordt, naar de bijbel en het christelijk geloof te kijken, met als gevolg dat ik onbedoeld en veelal onbewust de grootste moeite had om mensen die zich zoals Boete christen noemen serieus te nemen.
In één opzicht was ik in ieder geval wel wat opgeschoten: ik was niet langer volledig blind voor mijn tekortkomingen, ik had geleerd te reflecteren om zo mijn vaak verwrongen zelfbeeld, mijn angsten en idee-fixen onder ogen te zien en waar mogelijk te corrigeren. Meer nog dan tijdens meditatiesessies, mijn jarenlange oefenen op het kussen, en de lessen van de sensei, veel meer dan uit de vele filosofische geschriften die ik in de loop der jaren had bestudeerd, was mij geopenbaard tijdens het wandelen op de camino, die voor mij – en zeker niet alleen voor mij – een metafoor voor het leven was geworden. Zoals wel vaker kwam ook nu weer één specifieke herinnering op, aan een moment waarop ik mij heel bewust werd van mijn paranoia, of zoals ik het liever noem, mijn vijanddenken.
Ik pelgrimeerde op de Camino Primitivo en had de noordelijke variant genomen, omdat de camino in Lugo erg druk begon te worden en ik liever alleen wandelde dan dat ik mij tussen massa’s mensen moest voortbewegen. Richting Lugo was ik groepen wandelaars van meer dan veertig personen tegengekomen, wat mij de indruk gaf dat ik niet zozeer de camino liep maar veeleer de Vierdaagse. In plaats van de gebruikelijke gele pijlen volgde ik de groene pijlen van de noordelijke variant, die inderdaad heel rustig bleek, zo rustig zelfs dat ik er geen enkele medewandelaar ontmoette. Ik vond het prima. Ik mocht zelfs van geluk spreken, want toen ik na zo’n zes á zeven uur wandelen in Friol aankwam bleek dat niet alleen in figuurlijke zin een nogal onherbergzaam plaatsje: het enige hotelletje in Friol, Casa Benigno – wat zoveel betekent als ‘goedaardig huis’ – was bezig met een grondige verbouwing waardoor er nog slechts één kamer beschikbaar was. En wat voor kamer!
De kamer met een oppervlakte van hooguit 10 m2 was karig gemeubileerd: bij binnenkomst stond rechts in de hoek een bed dat weliswaar keurig was opgemaakt maar dat behoorlijk doorzakte als je erop ging zitten of liggen; tegenover het bed stond een gammele kledingkast waarvan de verf grotendeels was afgebladderd en aan het uiteinde van het bed stond een eenvoudige tafel met een klapstoeltje dat nauwelijks gemaakt leek om op te zitten; op de krakende vloer lag een tapijt dat zodanig verschoten was dat niet meer te bepalen viel welke kleur het ooit gehad moest hebben en aan het plafond hing aan een stroomdraad een kaal peertje dat een vaal bleek licht verspreidde toen ik de schakelaar, die losjes aan de muur bungelde en waarvan de bedrading in de muur zichtbaar was, omzette. Aan de muren, die ooit wit gekalkt geweest waren, hing boven het bed een enkel schilderijtje dat in groezelige groene, gele en grijze tinten een typisch Galicisch landschap moest verbeelden. Het enige raam in de in de kamer zag uit op een ruime binnenplaats waarop schilders of timmerlui of dergelijke handwerkslieden aan het werk waren, wat gepaard ging met het nodige kabaal, dat onder meer afkomstig was van een transistorradio. Het raam, een ouderwets schuifraam waarvan de kozijnen half verrot waren, stond een stukje open en was met geen mogelijkheid dicht te krijgen zonder veel geweld te gebruiken en veel geweld gebruiken durfde ik niet omdat ik bang was dat dan het hele raam uit elkaar zou vallen. Ik zag het allemaal weer voor me alsof ik er gisteren nog geweest was.
Om vanuit mijn kamer naar buiten te geraken moest ik verscheidene gangen door die getuigden van een reeds lang vergane glorie: langs de muren miste de anderhalve meter hoge, donkerbruine lambrisering hier en daar een plank, de kale muren waren gelig – of dat de oorspronkelijke kleur was of dat ze gelig waren van de nicotineaanslag werd mij door het schemerduister waarin de gangen gehuld waren, ook als de schaarse kale peertjes aan het plafond brandden, niet duidelijk – en op de vloeren lag roestbruin, vlekkerig en goeddeels versleten tapijt. De verschillende gangen waren in plaats van door deuren van elkaar gescheiden door bordeauxrode velours gordijnen die een muffe geur verspreidden. In het gehele etablissement, met uitzondering van mijn kamer, zo leek het, hing de geur van eeuwenoude sigarettenrook.
Aanvankelijk voelde ik mij niet erg op mijn gemak op deze mij door het lot toebedeelde overnachtingsplek, dit ‘goedaardige huis’, wat overigens niet geheel en al te wijten was aan de unheimische ambiance van het hotel, maar ook aan de grauwe, doodse en desolate aanblik die het dorp mij bij aankomst geboden had. Hoewel ik op een tijdstip arriveerde waarop het leven in de meeste dorpen en steden die ik tijdens mijn voettocht gepasseerd was juist weer op gang kwam – in de namiddag, zo rond een uur of vijf – kwam ik in Friol afgezien van een enkele straatkat nauwelijks een levend wezen tegen. Winkels waren gesloten evenals de meeste cafés. Voor één café dat er evengoed gesloten uitzag zaten een paar oude mannetjes zwijgend te roken. Dat zwijgen kwam me voor als kenmerkend voor het hele dorp, alsof alles en iedereen er zijn adem inhield. Het enige geluid kwam van een garage die aan het centrale plein gelegen was, het kille geluid van staal op staal. Wat ook al niet bijdroeg aan de atmosfeer van het dorp was dat de meeste huizen en overige gebouwen in het dorp uit grijs beton leken opgetrokken; zelfs de straten en de muurtjes van een grasperkje op het dorpsplein waren grijs. Nergens bloeiden bloemen. Hoe hard de zon ook scheen, in dit dorp viel geen vrolijkheid te ontdekken.
Dat ik me uiteindelijk schikte in mijn lot en zelfs wel kon lachen om de situatie waarin ik was terechtgekomen en vooral ook om mijn prozaïsche onderkomen in het hotel was een kwestie van perspectiefwisseling geweest: waar ik aanvankelijk vooral beren op de weg gezien had – mijn grootste vrees was bestolen te worden – realiseerde ik me later dat de kans om bestolen te worden of zelfs maar lastig gevallen te worden in zo’n klein dorp vrijwel nihil was, omdat de gemeenschap in een dergelijk plaatsje meestal zeer hecht is en iedereen elkaar kent; mocht iemand uit het dorp dus in de verleiding komen zich te misdragen dan zou dat binnen de kortste keren in het hele dorp bekend zijn, waarvan, zo redeneerde ik, een afschrikkende werking uitging en wat het risico op enig misdrijf tot een minimum beperkte. Zo kwam ik tot de slotsom dat ik met een gerust hart mijn spullen kon achterlaten op de kamer als ik het dorp ging verkennen om drank en spijs voor de avond en de volgende ochtend te vinden.
’s Avonds nuttigde ik in het park dat direct aan het dorpsplein grensde en dat doorsneden werd door een riviertje, de Rio Narla, een baguette met jamón ibérico, de beroemde Spaanse gedroogde ham die afkomstig is van de hammen van de zwarte varkens uit de Extremadura, die gevoed worden met eikels die de ham z’n bijzondere smaak geven, en enkele yoghurtjes sabor limón als avondmaaltijd. Afgezien van het restaurant van het hotel waar ik verbleef, dat vanwege de verbouwing gesloten was, waren er geen andere eetgelegenheden in het dorp. Gelukkig had ik niet ver van het hotel een alimentación gevonden die behalve de yoghurtjes en de ham wonder boven wonder ook nog enkele baguettes verkocht, daarnaast kocht ik er een paar blikjes bier en een anderhalve-literfles bronwater. Na mijn eenvoudige doch voedzame diner stak ik het jointje op dat ik eerder die avond op mijn hotelkamer gedraaid had en opende één van de blikjes bier. Het was rond een uur of negen en de schemering had reeds ingezet. Enigszins tot mijn verbazing zag ik op dat moment in het park meer mensen dan ik eerder die dag bij elkaar in het dorp had gezien, sommige joggend, andere juist rustig kuierend. Misschien was het een gevolg van het blowen – lichte paranoïde verschijnselen zijn niet ongewoon tijdens of na het roken van een jointje – in ieder geval voelde ik mij ineens niet op mijn gemak. Stel dat er ineens een politieagent voorbij zou komen… Of dat één van de jongeren die geregeld voorbij kwamen, of, nog erger, dat een hele groep jongeren mij lastig zou vallen. Het was overduidelijk dat ik een vreemdeling was, uiteraard kende iedereen in dat dorp elkaar. In het gunstigste geval zouden ze alleen maar een peukje van me willen draaien of misschien zouden ze me m’n bier afhandig maken, maar als ze werkelijk kwaad wilden zouden ze me misschien wel van m’n geld, m’n creditcards en paspoort beroven, of nog erger… Niemand zou me missen, niemand wist wie ik was. Familie en vrienden hadden geen idee waar ik uithing… Met bonzend hard hield ik iedereen die passeerde nauwlettend in de gaten. Tot het tot me doordrong dat mijn gedachten een loopje met me namen, dat het geen jongeren waren die me beslopen maar paranoïde wanen die mogelijk het gevolg waren van mijn hasjgebruik, of van een plotseling gevoel van eenzaamheid, of anders van een combinatie van die twee.
Ik rolde een sjekkie om onder het genot van een peuk na te denken over mijn irreële angst. Ik besefte op dat moment maar al te goed dat mijn angst voor het vreemde en in het bijzonder voor vreemden diep geworteld was en evengoed besefte ik dat hoewel de angst zelf reëel was, het waarvoor van mijn angst dat niet was. De mensen die daar in dat park liepen hadden niets kwaads in de zin, merkten mij misschien zelfs nauwelijks op of, wat niet zelden voorkomt, waren juist bang voor mij, omdat ik een vreemdeling was, iemand die daar niet thuishoorde. Weliswaar zou ook bij hen de vermeende xenofobie kunnen omslaan in haat, maar mijn ervaring met Spanjaarden was dat ze zich weinig gelegen lieten liggen aan vreemden, dat ze net zo min onder de indruk waren van een vreemde als van een loslopende hond. Spanjaarden, zo was mijn stellige overtuiging, waren sowieso niet snel ergens van onder de indruk. Zelden zochten ze toenadering, maar afwijzing had ik ook slechts zelden meegemaakt. Verder moest ik niet vergeten dat ik voor Spaanse begrippen een grote kerel was met mijn bijna 1,90 meter, niet iemand die je voor de lol wilde lastigvallen of een onverdiend pak slaag wilde verkopen. Tot slot gold voor de mensen in het park wat ik eerder bedacht met betrekking tot de werklieden op de binnenplaats die grensde aan mijn hotelkamer: als ik bestolen of gemolesteerd zou worden dan zou dat binnen enkele uren in het hele dorp bekend zijn en de dader zou dan hoogstwaarschijnlijk snel gevonden zijn, tenzij die natuurlijk zelf een vreemde in het dorp was. Dat laatste leek me wat al te ver gezocht.
Dat ik mij juist op de camino zo bewust werd van mijn vijanddenken was niet toevallig: iedereen die ooit de camino gelopen heeft weet dat de camino een gevoel van innige verbondenheid met je medewandelaars teweegbrengt. Dat verbroedert en geeft vertrouwen in de medemens. In al die jaren dat ik in Spanje op de camino wandelde heb ik nog nooit gehoord dat iemand beroofd was door een medewandelaar – wat uiteraard nog niet wil zeggen dat het ook nooit is voorgekomen: op de Via de Plata had ik wel eens geruchten gehoord over pelgrims die op de eerste etappe zouden zijn overvallen door bendes uit Sevilla, het startpunt van de Via de la Plata. Wel heb ik vaak ervaren dat mensen bereid zijn om te delen wat ze hebben, of dat nu om eten of drinken, of om geld of goed ging. Wie iets echt dringend nodig heeft blijft op de camino nooit met lege handen achter. Dat had ik zelf meer dan eens mogen ervaren, bijvoorbeeld toen mijn waterzak bleek te lekken en een Nederlandse vrouw met wie ik een aantal dagen had opgetrokken mij de hare aanbood, omdat ze zelf over een paar dagen zou stoppen met de camino, of die keer dat ik me zo eenzaam voelde dat ik de moed opbracht af te stappen op een groepje mij onbekende pelgrims dat op hetzelfde terras als waar ik zat grote pullen bier zat te drinken en ik niet alleen van harte werd uitgenodigd om aan te schuiven maar één van hen ook spontaan aanbood om voor mij een pul bier te halen, een aanbod dat ik dankbaar aanvaardde. Bij andere gelegenheden hadden medewandelaars spontaan aangeboden om te koken voor wie er ook maar wilde mee-eten of werd ik door volslagen vreemden uitgenodigd om te delen in de door hen meegebrachte wijn. Ongetwijfeld waren het dergelijke ervaringen die mij een ander dan vijandig perspectief op mijn medemensen mogelijk maakte, wat mij deed inzien dat de meeste mensen geen kwaad in de zin hebben.
Rationeel beschouwd was het vreemd dat ik de onbekende ander – weliswaar een vreemdeling, maar ook onmiskenbaar een medemens – categorisch als vijand zag en dus als vijand tegemoet trad, want ervaring – ook míjn ervaring – leert dat het overgrote deel van de mensheid het goed voorheeft met de ander en dat dat hele kleine deel dat, zoals ik gewoon was, de ander vijandig bejegent, dat niet zozeer doet vanuit kwade intenties als wel uit onwetendheid en vanuit de existentiële angst die het gevolg is van die onwetendheid. Maar vanwaar die angst? Waar komt de onwetendheid vandaan als de ervaring zo duidelijk uitwijst dat de meeste mensen het goed met de ander voorhebben – of in ieder geval geen kwaad in de zin hebben? Probleem is dat ervaring altijd gekleurd is – door voorkennis van de waarnemer, door eerdere ervaringen, door opvattingen over de werkelijkheid, alsook door de stemming van de waarnemer op het moment van ervaren. Wat had mijn ervaring zo donker gekleurd dat het licht waarin ik de ander zag maar al te vaak vertroebeld was en zo de ander maar al te vaak onterecht in een kwaad daglicht stelde en in duistere kleuren tekende? Mijn opvoeding, dacht ik, mijn vermaledijde christelijke opvoeding. ‘Maar gij geheel anders, gij hebt christus leren kennen,’ luidden de woorden van Paulus, de christenfundamentalist over wie Boete en ik het eerder die avond ook al hadden gehad, woorden die mij tekenden – zo niet voor een heel leven, dan toch voor een deel daarvan – mij in een hoek zetten: ANDERS. Wij, zo hielden mijn ouders mij en mijn broertje voor, wij waren anders, want wij waren christenen. Buiten was de boze buitenwereld die vol was met ongelovigen – waar wij dus niet bij hoorden – en die geregeerd werd door satan, de duivel, de grote tegenstander van God. God en de duivel zette ik reeds tijdens mijn studententijd, aan het begin van mijn twintiger jaren, buiten de deur, maar zelf bleef ik binnen, de boze buitenwereld nog altijd buitensluitend en als ik mij al noodgedwongen in die buitenwereld moest begeven dan was dat met het grootst mogelijke wantrouwen. Een half mensenleven heb ik erover gedaan om weer enigszins normaal te worden, of in ieder geval minder anders dan de rest, hoewel het me ondertussen eigenlijk allang niet meer kon schelen.
Ik zie ons nog lopen op die verschrikkelijke zondagen: ’s morgen en ’s middags liepen we in een lange optocht door het dorp, de haren gekamd en de schoenen gepoetst, de vrouwen met een hoedje op, de mannen vrijwel altijd in het zwart of donkergrijs. Mijn vader regeerde als een dictator over zijn gezin en zoals een generaal zijn troepen inspecteerde, inspecteerde mijn vader op zondagochtend de kleding van zijn vrouw en kinderen. En o wee, als je een keer vergeten had je schoenen te poetsen, dan had je de hele week strafcorvee en moest je een week lang alle schoenen in huis poetsen, later kwam daar nog de nieuwe Volvo stationwagon bij – die moest altijd op zaterdag gepoetst. Mijn vader hechtte zeer aan uiterlijk vertoon en nog meer aan zijn eer en goede naam, hij was namelijk één van de notabelen van het dorp: niet alleen was hij ouderling in onze kerk, hij was vooral meneer de hoofdredacteur van het Reformatorisch Dagblad – terwijl hij strikt genomen niet eens van reformatorische gezindte was. Ik moet het hem nageven, die oude heer van me, hij was eloquent, in woord en geschrift, en in ’t bijzonder in de tale Kanaäns. Thuis kon hij donderen als een dominee in deze taal, alsof hij Gods Woord zelf geschreven had. Hij gebruikte woorden als ‘elkander’, ‘gans’ en ‘welzalig’ of hij zei zoiets als dat het de Heer behaagd had hem te begenadigen met een salarisverhoging, zodat hij nu eindelijk die nieuwe auto kon kopen – uiteraard ter meerdere eer en glorie van de Heer. Halleluja en amen! ‘Welzalig de man die niet zit in de kring der spotters,’ bulderde hij, Psalm 1 citerend, toen ik eens een spottende opmerking maakte over het akkoordje tussen de duivel en God waarvan sprake is in het bijbelboek Job.
Toen ik nog jong was beefde ik innerlijk van angst als mijn vader zo tekeerging. Later, toen ik een opstandige puber was, begon ik hem uit te dagen en moest ik soms stiekem lachen om dat geschreeuw van die kleine tiran – zelf was ik inmiddels bijna een kop groter dan hij. Rond diezelfde tijd hoorde ik dat mijn vader zich op de redactie van zijn krant al even tiranniek opstelde als thuis, dat iedereen hem vreesde en dat sommigen van zijn redacteuren hem heimelijk haatten als de pest maar ondertussen in zijn bijzijn voor hem kropen.
Op zondagen mochten wij niets: op bloedhete dagen in de zomer, als de weinige vriendjes die ik had lekker verkoeling zochten in het zwembad, zat ik thuis op de bank een stichtelijk boek te lezen. Op de middelbare school mocht ik niet mee op werkweek en niet naar schoolfeesten, want daar zou ik niets dan verderfelijke dingen opsteken. Zelfs toen ik al achttien was ging ik zelden naar een feest van vrienden of klasgenoten omdat m’n vader er bij zo’n gelegenheid op stond dat hij me uiterlijk om middernacht – dus wanneer het feest nog maar nauwelijks was begonnen – persoonlijk af kwam halen van zo’n feestje. Iets beschamenders is nauwelijks voor te stellen als je achttien bent. Later, toen ik op mezelf woonde, op kamers in Leiden, heb ik de schade ingehaald, maar aarden op zo’n feest, me er thuis voelen, dat deed ik niet. Ik bleef me altijd een buitenstaander voelen, een toeschouwer aan de zijlijn, anders. Een vriendin die psychologie gestudeerd had vertelde me later dat dit een typisch geval van inprenting was, zoals in die anekdote over een jongetje dat door zijn vader wordt aangemoedigd om vanaf de trap in de armen van de vader te springen: als het jongetje springt, doet de vader een stap opzij, laat het kind keihard op z’n smoel gaan en zegt hem dan: vertrouw nooit iemand.
Terwijl ik zo lichtelijk versuft en aangeschoten zat te mijmeren leek Boete nog steeds diep in gedachten verzonken. Nog altijd zat hij kaarsrecht in zijn fauteuil, z’n blik gericht op de kist die tegenover ons stond, zijn handen losjes op zijn bovenbenen rustend. Hoewel ik al geruime tijd droog stond en derhalve een droge mond had dorst ik hem niet te storen. Ik stond op en liep naar de wc om daar te urineren, vervolgens liep ik naar het keukentje, pakte zo stil mogelijk een glas en vulde dat met water, waarna ik terugliep naar de alkoof en me comfortabel nestelde in mijn fauteuil. Buiten, zo te horen niet ver van het uitvaartcentrum verwijderd, begon een hond te blaffen. Misschien liet een slapeloos baasje zijn hond nog even uit voor hij of zij wederom zou pogen om de slaap te vatten en zag de hond zich plotseling geconfronteerd me een rondsluipende kat.
Heeft een hond een boeddhanatuur? De vraag was een beroemde koan uit de zenliteratuur en hoewel de vraag anders lijkt te suggereren heeft hij geen eenduidig antwoord. Antwoorden op koans zijn altijd onverwacht, verrassend als een ongeregisseerde ontmoeting met een oude bekende; het zijn irrationele antwoorden die uitdrukking geven aan een uitbraak uit de vaste en geijkte denkkaders van het rationele denken en zo een tipje van de sluier van het bestaansmysterie oplichten. Ondanks deze kennis over koans was ik sterk geneigd de vraag bevestigend te beantwoorden: een hond heeft boeddhanatuur omdat al wat is boeddhanatuur heeft, dat wil zeggen in potentie, als een sluimerend bewustzijn.
Onder boeddhanatuur wordt doorgaans zoiets verstaan als een zuiver bewustzijn dat door strenge oefening, oftewel meditatie, kan ontwaken. Dit zuivere bewustzijn is de leegte die achterblijft als het zelf, het ik, is opgelost; het is de leegte die voortkomt uit de gelatenheid, het loslaten van het ik en het toelaten van wat zich aandient en die, zo menen sommige zengeleerden, een opening biedt voor de ervaring van het ene in het al. Of die geleerden gelijk hebben weet ik niet, want ik ben slechts een eenvoudig beoefenaar, geen meester, en mijn ego is nog lang niet opgelost. Maar voor de hond buiten, wiens blaffen inmiddels was verstomd, viel er geen ego op te lossen. Het was de vraag of dit betekende dat hij een zuiver bewustzijn had en of dit dan op enigerlei wijze viel vast te stellen. Echter, wie zo, op rationele wijze, een antwoord op de koan denkt te kunnen vinden, bevindt zich dus op een dwaalspoor. Ik kon het maar niet laten om het verstand te laten werken, maar studeren op een koan betekent je weg laten voeren van de wegen van het verstand. Een koan kan alleen beantwoord worden zoals de ene dichtregel aan de andere beantwoordt, of als een opgestoken hand, een non-verbale groet.
Volgens de overlevering was het juiste antwoord – of misschien was het een van de vele mogelijke juiste antwoorden: een kort en krachtig ‘mu’. Dat ‘mu’ zou niet alleen het blaffen van een hond verklanken, maar ook een zekere ontkenning inhouden – niet zozeer een ontkennend antwoord als wel een algehele ontkenning van de vraag, een verwerping van de vraag als zijnde niet van toepassing, waarmee dus de vraag genegeerd werd en non-existent werd verklaard. Met het ontkennen van de vraag werd eigenlijk ook het bestaan van zoiets als boeddhanatuur ontkend, leek me, maar het zou ook heel goed kunnen dat met ‘mu’ werd uitgedrukt dat een dergelijke natuur in essentie leeg is, een niets.
Het probleem met de mu-koan – en met elke koan – is dat een rationeel, instemmend of ontkennend antwoord altijd ontoereikend is, omdat zen het duale denken overstijgt. De aard van zen is non-dualistisch en ‘mu’ drukt dit uit, als een onbepaaldheid voorbij ieder onderscheid.
Misschien zag ik het – met mijn rationele geest – weer helemaal verkeerd en gaf het blaffen van die hond daarbuiten juist uitdrukking aan zijn boeddhanatuur, of misschien niet specifiek aan zijn boeddhanatuur, maar aan boeddhanatuur, aan zoiets als het bestaan van boeddhanatuur, en was het blaffen van die hond een oproep, aan mij en aan ieder die het horen kon, tot ontwaken – ontwaken tot de boeddhanatuur.
Was ik wakker? Hoorde ik daar echt een hond blaffen? Hoe wist ik dat zo zeker? Ik wist het niet. Het zou weliswaar verbeelding kunnen zijn geweest, maar ik had nu eenmaal de overtuiging dat ik een hond had horen blaffen. Het was een innerlijk weten – een combinatie van kennis van de wereld en zintuiglijke ervaring – dat ik geen moment serieus in twijfel had getrokken: wat ik hoorde was een blaffende hond – en ik wist dat ik hem hoorde blaffen. Is bewustzijn niet juist dit innerlijke weten?
Bewustzijn, zo kwam het mij voor, was als een innerlijk licht waarin de wereld verschijnt en tot aanzijn komt. De taal – zelf ook uitdrukking van bewustzijn – leek me hier wel enkele aanwijzingen voor te geven. Zo kan iemand een licht opgaan wanneer hij dingen helder begint te zien, dat wil zeggen, begint te begrijpen. Begrip vermeerdert kennis. Wanneer daarentegen bij iemand het licht of de lamp uitgaat, verliest hij zijn bewustzijn, meestal in de betekenis van sterven. Er wordt ook wel gesproken over levenslicht. Een kind dat het levenslicht ziet komt ter wereld en wordt zich ook voor het eerst bewust van de wereld om zich heen. Het bewustzijn is wereldscheppend: de wereld verschijnt pas in het licht van het bewustzijn.
Ik moest denken aan het in-de-wereld-zijn van Heidegger. Bewust zijn is de wijze waarop de mens in de wereld is. Volgens Heidegger is de mens in de wereld geworpen. De mens is als Dasein tegelijk hier, bij zichzelf, en daar, in de wereld; als Dasein is de mens als het ware vanuit zijn zelf buiten zichzelf geworpen. Daarom is de mens ook tijdig, wat zoveel wil zeggen als dat hij niet alleen hier op dit moment is, in het nu, maar ook gelijktijdig in het verleden en/of de toekomst. In deze dubbelheid, dat de mens dus een Dasein is, tegelijk hier en daar, precies daarin schuilde het raadsel van het bewustzijn, zo meende ik.
Heidegger had het in-de-wereld-zijn met het begrip ‘zorg’ verbonden, een begrip dat in mijn gedachtegangen van die nacht sterk connoteerde met aandacht – een vorm van aandacht die mij als Dasein direct aanbelangt, om precies te zijn. De volgende vraag ontvouwde zich als een bloem in het ochtendlicht: is waken in essentie niet hetzelfde als bewuste aandacht?