DE WAKE – Een dialoog in schemerduister
Metanoia (1)
‘Je herinnert je vast nog wel dat ik in mijn studententijd op de Hooigracht nogal van het experimenteren was,’ zo stak hij van wal. ‘Jij hebt ongetwijfeld meer dan eens mogen smikkelen van mijn overheerlijke zelfgebakken koekjes,’ grijnsde hij. ‘Niet zo vreemd voor een biologiestudent: wie iets van biochemische processen wil begrijpen moet nu eenmaal bereid zijn om te experimenteren. Toegegeven: ik had het beter bij koekjes kunnen laten.’ Opnieuw die grijns. Hoe vaak lachen, glim- of grijnslachen mensen niet om hun ongemak te verbergen, hun onzekerheden of diepste angsten, alsof die het ergste zijn om prijs te geven en de ander te tonen. Negen van de tien keer, zo durf ik wel te beweren, is de lach, in welke vorm dan ook, bepaald geen uitdrukking van blijdschap, geluk of genoegen, maar bedoeld om de ander te misleiden. Bij Boete zou het wel niet anders zijn, meende ik. De vraag was enkel wát hij precies probeerde te verbergen.
‘Zoals je je misschien herinnert was ik lid van SSR. Daar voelde ik me wel thuis: ik was er niet de enige weirdo die van experimenteren hield. Aanvankelijk dronk ik er vooral veel thee met gelijkgestemde zielen, mensen zoals ik, die er een eigen mening op na hielden, zich niet door anderen wilden laten vertellen wat gepast was of wat ze leuk moesten vinden. Ik kreeg er een vriendinnetje dat niet ophield met te roepen dat ze promiscue was – ik had toen nog geen idee wat ze daarmee bedoelde. Toen me na een aantal maanden duidelijk werd dat ik bijkans de meest notoire slet van SSR als geliefde had verkozen, begon langzaam tot me door te dringen hoe ongelooflijk naïef en bleu ik eigenlijk nog was. Ik, een eenvoudige, maar intelligente dorpsjongen uit Hedel – ik had me letterlijk behoorlijk laten naaien. Maar, zoals gezegd, was ik niet vies van een beetje experimenteren, dus toen ik begreep dat het – in ieder geval in de ogen van mijn geliefde – wel oké was om naast je vaste partner ook met anderen de koffer in te duiken liet ik me gemakkelijk verleiden door andere verenigingssletjes. Tja, Arie, terwijl jij je in die tijd helemaal suf blowde neukte ik me een slag in de rondte – met meisjes, met jongens, het maakte me weinig uit in die tijd.’ Hij vertelde het als betrof het een feitelijke constatering, zonder een spoor van zelfgenoegzaamheid in zijn toon. Dat blowen en neuken ook heel goed samengaan kwam blijkbaar niet bij hem op. ‘Alles voor de aandacht en de kick,’ ging Boete verder. ‘Als ik had gerookt had ik in die tijd vast ook geblowd – maar van de lucht alleen al werd ik onpasselijk. Wellicht was me een hoop ellende bespaard gebleven als ik wel gerookt had en wiet was gaan roken. In plaats van me suf te blowen neukte ik me suf. Dat ik destijds geen soa heb opgelopen mag een wonder heten! Jaja, dat had je niet gedacht hè, van die nerd uit Hedel?!’ Boete grijnsde wederom.
‘Dat zijn jouw woorden,’ mompelde ik.
‘Wellicht vraag je je ondertussen af wat mijn seksuele escapades met mijn drugsverslaving te maken hebben. Alles, zo kan ik je vertellen. Om te beginnen zat ik in een vriendenclubje van, zoals ik al eerder zei, gelijkgestemde weirdo’s, die die er net zomin als ik voor terugdeinsden zo nu en dan iets nieuws te proberen maar waarbij mijn experimenten tot dan toe verbleekten, althans bij de experimenten van die paar jongens die één of twee jaar ouder waren dan ik – experimenten die verder gingen dan homoseks, triootjes of zelfs een kleine orgie. Nee, er kwamen poppers aan te pas, xtc, speed en cocaïne, wurgseks, sadomasochistische spelletjes. Eén van die jongens, Brent heette hij geloof ik, had zelfs een keertje een sm-kelder afgehuurd, waar hij zich aan een kruis liet hangen en twee meiden mochten hem toen zachtjes aftuigen. Zo ging het van extreem naar extremer tot extreemst. Maar alles went, zelfs de extreemste seksspelletjes worden uiteindelijk saai, ongeacht de hoeveelheid xtc, speed of mdma die we naar binnen werkten. In ieder geval hing het mij uiteindelijk enorm de keel uit. Ik wilde meer, meer experimenteren met drugs vooral. Dus stelde ik voor om met een paar vrienden uit m’n vaste clubje lsd te gaan proberen. Heb je ooit wel eens lsd geprobeerd, Arie? Lsd werd echt m’n favoriet drug!’
Ik vroeg me af of Rob een reactie op zijn vraag wilde en gaf daarom niet meteen antwoord. Er viel een kortstondige stilte voordat ik antwoordde: ‘Nee, lsd heb ik nooit geprobeerd. Wel paddo’s en die schijnen een enigszins vergelijkbaar effect in je brein te bewerkstelligen, al kan ik dat dus niet beoordelen, aangezien ik lsd nooit geprobeerd heb. Met paddo’s heb ik overigens wel een paar keer een leuke trip gehad. Maar uiteindelijk was ik, zoals je terecht opmerkte, toch vooral een blower. En hoewel ik blowen en stoned zijn aanvankelijk wel een toffe ervaring vond, vooral de creatieve gedachtestroom die het op gang bracht – een spectaculaire ervaring kan ik het achteraf beschouwd niet noemen. Maar goed, vertel! Lsd werd je favoriete drug. Iets wat ik overigens vaker mensen heb horen beweren. Waarom ben je aan de heroïne geraakt als lsd zo fantastisch was?’
‘Een belangrijk verschil tussen lsd en heroïne is dat lsd nauwelijks verslavend is, fysiek in het geheel niet zelfs, terwijl heroïne fysiek zeer snel verslavend is: na twee of drie keer gebruiken in een relatief korte periode, laten we zeggen een week, ben je hooked – enkel en alleen omdat je lichaam schreeuwt om meer. Heroïne geeft je een goed gevoel, aanvankelijk zelfs een euforisch gevoel, alsof je de hele wereld aankan; je voelt je gelukkig en al je eventuele problemen lijken als sneeuw voor de zon verdwenen. Sommigen omschrijven het wel als een hemelse ervaring, omdat de wereld je vaak warm en licht toeschijnt en je je zo intens gelukkig voelt. Uiteraard alleen voor de duur van de roes. Maar geloof me, die roes is sterk genoeg om het na de eerste of tweede keer nog een keer te willen. En nog een keer. En nog een keer! Lsd is dus ten eerste niet fysiek verslavend en ten tweede versuft lsd niet zozeer maar intensiveert eerder al je zintuiglijke waarnemingen. Je hebt een zogenaamde trip: je hoort anders, je ziet anders, je voelt anders. Je complete waarneming lijkt uitvergroot, sterker, alsof je nu ineens veel meer dimensies kunt waarnemen, alsof je daarvoor nooit echt had leren kijken, horen of voelen. Vooral de visuele effecten kunnen soms echt waanzinnig zijn. Met geen pen te beschrijven! En daarnaast een gevoel van warmte en geluk.
Ik herinner mij nog dat ik een keer aan het trippen was en gefascineerd raakte door m’n handen en in het bijzonder door de huid. Zo bijzonder, de vorm van de handen, het grijpen dat je ermee kunt doen, en vooral ook het voelen. Ik voelde m’n eigen huid, hoe m’n hand in de huid stak als in een handschoen, warm en soepel. Als ik die huid aanraakte met m’n eigen hand dan was alleen die eenvoudige aanraking al een enorme sensatie, alsof je je hand in een bak met vloeibare rubber stopt, een beetje stug maar tegelijkertijd eindeloos elastisch. Niet dat ik mijn hand ooit in een bak met vloeibaar rubber heb gestoken, maar je kunt je misschien een voorstelling maken – al blijft het gevoel zelf, zoals elk gevoel, uiteindelijk toch onbeschrijfbaar. Je moet het zelf voelen. In ieder geval had ik de indruk dat ik m’n zintuigen, zoals in dit geval m’n tastzin, hiervoor nooit écht gebruikt had, dat m’n zintuigen veel meer mogelijkheden hadden dan ik mij had kunnen voorstellen. Ik begon te beseffen hoe bedrieglijke en beperkt onze alledaagse indrukken eigenlijk zijn, dat er andere manieren van waarnemen mogelijk zijn en dat die niet per se bedrieglijker zijn omdat ze onder invloed van een hallucinogene stof genomen zijn – tenslotte wordt onze natuurlijke waarneming ook voortdurend beïnvloed door allerlei chemische stofjes die op natuurlijke wijze door ons lichaam worden aangemaakt.
Een andere keer was ik in m’n eentje in een bos. Het was net zo’n mooie lentedag als vandaag. Ik had een stripje lsd genomen en had me ergens onder een boom nedergevlijd op een zacht mosbankje. Al snel openbaarde zich een hemels tafereel: een waar orkest van geluiden omgaf mij aan alle kanten: fluitende vogels, maar ook het ruisen van de wind door de bladeren en soms het knappen van een takje. Terwijl ik naar deze hemelse muziek luisterde lag ik op m’n rug naar het bladerdak en de blauwe lucht met hier en daar een schapenwolkje te kijken. Toen had ik een ervaring die ik nooit meer zal vergeten, één van de beste uit m’n leven: ik had een soort van déjà vu naar mijn vroegste kindertijd. Ik meende mij te herinneren dat ik dit als baby al eens eerder had gezien en meegemaakt, liggend in een kinderwagen, starend naar de boomtoppen, de lucht en de wolken. Misschien was dat ook wel echt het geval, wie zal het zeggen. In ieder geval voelde ik mij op dat moment weer als die baby – nee, ik wás die baby. En terwijl ik naar boven keek, het fluiten van de vogels naar de achtergrond verdween en het ruisen van de bladeren juist sterker werd, had ik het gevoel dat ik werd opgetild, naar de boomtoppen, zo de hemel in, alsof ik terugkeerde naar een tijd ver voor mijn geboorte. Het was bizar! M’n geest had m’n lichaam verlaten realiseerde ik me.
Dat is ook zoiets eigenaardigs met lsd: je verstand blijft het gewoon doen, net als anders. Je zintuigen nemen de wereld geheel anders waar en je verstand registreert al de waarnemingen heel koeltjes en bewust en doet je beseffen dat je drugs hebt gebruikt en dat die veranderde waarnemingen daar het gevolg van zijn en dat er dus niets aan de hand is, zelfs niet als je ervaart dat je geest je lichaam verlaat. It’s all part of the deal.
Het effect van heroïne is echt heel anders en misschien juist daarom wel zo verneukeratief, omdat het je verstand uitschakelt en je gevoelens kaapt. Van lsd word je wijzer, van heroïne word je dommer, zou je enigszins gechargeerd kunnen zeggen. Maar dat zeg ik nu, achteraf. Destijds was ik ondanks het gebruik van lsd vooral dom – dom genoeg om heroïne te gaan gebruiken.
Eén van de jongens uit mijn vriendenclubje op SSR, zijn naam was Arvid – God hebben zijn ziel – introduceerde heroïne in ons clubje. Arvid was een paar jaar ouder dan ik en de anderen. Hoewel hij officieel stond ingeschreven als voltijdsstudent bij de faculteit wijsbegeerte studeerde hij al geruime tijd niet meer. Hij was extreem intelligent, hoogbegaafd vermoed ik, en had een grote kennis over van-alles-en-nog-wat, sprak vijf talen min of meer vloeiend, waaronder Zweeds en Russisch – omdat, naar ik meen, zijn moeder half Russisch half Zweeds was – wist veel van drugs en over de herkomst en het gebruik ervan, had vaak diverse baantjes, van barman en boekverkoper tot reisleider en tolk/vertaler, maar soms deed hij ook wekenlang niets, was hij onzichtbaar, kwam hij z’n bed niet uit of was hij simpelweg verdwenen. Een keer was hij zelfs bijna een half jaar verdwenen en zagen wij hem bruinverbrand en broodmager terug: bleek hij min of meer op de bonnefooi naar India en Tibet te zijn geweest. Naar eigen zeggen was hij manisch-depressief. Tegenwoordig noemen ze dat een bipolaire stoornis, geloof ik. Nou ja, je begrijpt het denk ik wel. Zo’n soort jongen dus, onnavolgbaar en ongrijpbaar. Zo’n jongen op wie een eenvoudige dorpsjongen zoals ik, die ook zo graag bijzonder en anders wilde zijn, heel graag wilde lijken. Voor mij was Arvid een voorbeeld tegen wie ik huizenhoog opkeek. Dus toen hij voorstelde om ook eens heroïne te proberen – hij had het zelf al eens eerder gedaan – was ik de eerste om in te stemmen met dit gevaarlijke idee. Ik wist dat het gevaarlijk was, we wisten het allemaal. Dat was juist de reden dat we zo enthousiast waren om het te proberen. Groots, meeslepend en gevaarlijk leven – dat is wat we wilden, ook al waren we ons daar op dat moment niet zo expliciet bewust van, niet in deze woorden die jou en mij nu clichématig in de oren klinken maar die perfect uitdrukking geven aan de gevoelens die ons tijdens onze experimenten beheersten. Arvid wist hoe we aan het bruine goedje moesten komen.
We spraken af op een zaterdagmiddag bij Arvid thuis. Ik kan mij de datum nog exact herinneren: het was 1 april 1995 – en dat is geen grapje! Arvid woonde op een uiterst ruime en relaxte zolderkamer op de Vliet. Terwijl het buiten grauw en kil was, was het behoorlijk warm op de zolder van Arvid: ik droeg een wit t-shirt van The Dead Kennedys. Het is bizar hoeveel ik me nog herinner van die bewuste dag. Ik zie Arvids kamer zo weer voor me. Arvid had niet veel spullen, zeker niet voor zo’n grote kamer. In een hoek onder de schuine zolderbalken lag een tweepersoonsmatras met een zwart-wit gestreept dekbed eroverheen, naast het bed een eenvoudig Ikea-leeslampje. Op de houten vloer lagen verschillende tapijten in verschillende, meest donkere kleuren, hoogpolig en laagpolig, oud en nog redelijk nieuw, de oude kaal, dof en soms vlekkerig, de nieuwe glanzend en zacht. Tegen de grootste rechte muur, tegenover het trapgat, stond een bescheiden boekenkast, zo’n Billy, ook van Ikea, met voornamelijk literatuur, in verscheidene talen, vooral in het Engels, en enkele filosofische werken, waaronder Also sprach Zarathustra van Nietzsche, een boek dat volgens Arvid beslist in het Duits gelezen diende te worden. Waarom weet ik niet meer. Naast de boekenkast hing een enorme poster van Joy Division met een prent van Gustave Doré uit De hel van Dante. Daar min of meer tegenover, op de muur aan de kant van de trap hing de beroemde anti-oorlogsposter met de afbeelding van een soldaat met een geweer in zijn hand, die schijnbaar getroffen is door een kogel en de tekst ‘Why?’ boven zijn hoofd. Daarnaast stond een kledingkast, waarnaast weer diverse kratjes met diverse spullen keurig netjes opgestapeld stonden. Onder de dakkapel stond een tafel met een blauwe bureaustoel op wieltjes zonder armleuningen. Op de tafel stond een computer, zo’n ouderwets jaren negentig ding met een monochroom beeldscherm, een veredelde typemachine, net goed genoeg om pacman op te spelen. Verder stonden er een paar ordners en wat woordenboeken. Alles netjes geordend, want zo was Arvid. Wij zaten op kussens rond een lage salontafel, want een bank of stoelen had Arvid niet. Aan de kant van het bed stond nog een vaalgele ingezakte zitzak, maar niemand had de moeite genomen om het logge ding te verplaatsen. Er waren meer dan genoeg kussens, een bonte verzameling in alle kleuren en maten. Op de salontafel lagen een paar tijdschriften, er stonden een kaars en een asbak en verder lagen er, keurig gerangschikt, een aansteker, een eetlepel, vier injectiespuiten en een zakje met een beigebruin poeder. Het enige wat ontbrak was een koord of riem om de bovenarm mee af te binden zodat de aders goed zichtbaar werden. Bij gebrek aan geschikte riem gebruikten we uiteindelijk een embrasse, je weet wel, zo’n band waarmee je een gordijn opzij bindt. Verder stond er een pot thee op een theelicht op tafel, vier glazen ernaast en een pak sinaasappelsap.’
Boete begon op dreef te raken, zo veel was me op dat moment wel duidelijk. Nu pas was hij begonnen een antwoord te geven op mijn vraag en een einde van zijn verhaal leek voorlopig nog niet in zicht. Ondertussen moest ik nodig pissen – ongetwijfeld van de diverse biertjes eerder op de avond – maar ik aarzelde hem te onderbreken, omdat onderbreken ongetwijfeld afbreken zou betekenen. Dus besloot ik voorlopig nog maar even af te knijpen. Dit was het verhaal van Boetes leven, van de gebeurtenissen die zijn leven hadden getekend en ik wilde weten hoe. Ik was nieuwsgierig naar het vervolg van zijn verhaal. Boete bleek een boeiend verteller.
‘Finn, Eline en ik waren een beetje nerveus. Het kon tenslotte ook misgaan beseften we denk ik alle drie. Je kon een overdosis nemen of vervuilde heroïne gebruiken of per ongeluk lucht in je aderen spuiten – in het laatste geval ontploft je hart als het ware, nou ja, een mini-ontploffinkje… In ieder geval is de kans op overleven in dat geval klein. Een lullige manier om dood te gaan leek me dat: sterven aan een beetje lucht en niet eens aan de heroïne waarvan je in zo’n geval zelfs niet even zou kunnen genieten. Arvid was niet nerveus: hij had het al vaker gedaan en hij was roekeloos. Maar uitgerekend Arvid zou uiteindelijk bezwijken aan zo’n luchtbel in z’n bloedbaan. Niet op die bewuste zaterdag, mijn eerste keer, maar een paar jaar later. Ik was er godzijdank niet bij. Sterker nog, misschien heeft Arvids dood uiteindelijk wel mijn leven gered. Voor mij was het in ieder geval een keerpunt, een moment van wakker worden, een wake-up call. Maar ik loop op de zaken vooruit. Excuseer me!
Wij stonden toen pas op de drempel van de wereld van de heroïneroes en daarmee ook op de drempel van een leven als junk. We waren nog nieuwsgierig toen, verlangend en benieuwd naar alles wat nieuw en anders was. En we waren enthousiast en aangenaam opgewonden over deze nieuwe ervaring die ons leven weer een stukje rijker zou maken. Dat het een ervaring bleek die ons niet rijker zou maken, maar ons juist alles zou afnemen wat ons dierbaar was – daar hadden we uiteraard geen flauw benul van.
Arvid demonstreerde hoe wij de heroïne in een eetlepel moesten verhitten tot het beigebruine goedje begon te pruttelen en plotseling vloeibaar werd, hoe je de vloeistof vervolgens opzoog met de injectiespuit, hoe je je aderen zichtbaar maakte door je bovenarm af te binden en hoe je de naald een beetje schuin in de meest zichtbare ader, bij voorkeur in je elleboogholte moest steken, maar niet nadat je je ervan verzekerd had dat er geen lucht in naald of spuit zat. Bij Finn en Eline moest Arvid uiteindelijk de spuit in hun arm zetten, omdat ze zelf te zenuwachtig waren, of te bang om een naald in hun arm te steken. Ik deed het zelf. Het duurde hooguit een halve minuut totdat ik een eerste warme gloed door mijn lichaam voelde trekken als van een opkomend orgasme. In de minuten die volgden werd die warme gloed alleen nog maar intenser, een gevoel alsof je op een kraakheldere, vrieskoude winterochtend ontwaakt onder je zachte en warme dekbed met het warme en zachte lichaam van je geliefde tegen je aangedrukt, een gevoel van opperst geluk en volkomen zaligheid, een gevoel, kortom, dat niets meer te wensen overlaat. Dit gevoel van warme geborgenheid en ultieme gelukzaligheid hield urenlang aan, ik schat een uur of vier, vijf; in ieder geval was het al donker toen we alle vier langzaam weer bij zinnen kwamen en afdaalden in de werkelijke wereld, die toen ineens een stuk kouder en killer voelde dan daarvoor.
In het begin, de eerste tien, twintig minuten ofzo, hadden we nog wat gepraat, of vooral ons enthousiasme over de effecten van de drugs geuit, maar al snel vervielen we, ieder voor zich, in een lethargische bubbel. Iedere urgentie om het waar dan ook nog over te hebben of om zelfs maar ergens over na te denken leek voorgoed verdwenen; het enige wat telde waren ik en mijn bubbel en voor al het andere had ik geen enkele interesse, zelfs muziek kon me niet boeien, terwijl muziek bij het gebruik van lsd bijvoorbeeld juist een extra dimensie aan de trip gaf. Slechts ik in mijn cocon en mijn onuitsprekelijke gelukzaligheid – en, ik zou het bijna vergeten, zo af en toe een vlaag van misselijkheid. Eline had geloof ik kotsend boven de plee gehangen die avond, maar ik kan het me niet werkelijk herinneren. Zelf had ik in ieder geval weinig last gehad van de naar het schijnt vaak voorkomende misselijkheid bij beginnende heroïnegebruikers.
We sloten de avond af met pizza en dat was onze, of in ieder geval míjn eerste ervaring met heroïne. Had ik het daarbij gelaten dan had ik je nu verteld dat het een prachtige ervaring was, misschien wel een van de beste, mooiste ervaringen die ik ooit gehad heb. Maar helaas… ik was overmoedig en dom. Dom, dom, dom, zo fucking dom! Zes jaar van m’n leven naar de klote, Arie! Zes jaar!’
Het leek erop dat Boete, na een minuut of tien geheel en al in zijn verhaal te zijn opgegaan als een kind in een spannend boek, weer terug was in het hier en nu, weggerukt uit een wreed verleden en ter plekke wederom ontwaakt uit de roes van weleer. Ik was waarachtig bijna gaan denken dat hij nog steeds heel enthousiast was over heroïne, gezien het vuur waarmee hij over zijn ervaring vertelde en naar het mij toescheen de drug verheerlijkte alsof die zijn naam van heldin ook echt verdiende – en misschien was dat ook wel zo, veroordeelde hij enkel zijn eigen zwakheid als gebruiker, als overmatig gebruiker om precies te zijn, en wist hij die gebruiker van de drug te scheiden, zag hij zoals zovelen iets van een goddelijke openbaring in de werking van de drug, een al te helder licht dat hem als Saulus op weg naar Damascus had verblind. Hij keek me aan alsof hij een reactie van me verwachtte, instemming wellicht met de constatering dat hij zes jaar van z’n leven had verkloot en hoe dom dat was, of juist afkeuring van dat gedrag, een vaderlijke terechtwijzing, of vergeving, als was ik de lieve here Jezus zelf. Ik wist het niet en ik had op dat moment ook even geen idee hoe ik moest reageren op zijn relaas en dus keek ik hem naar ik meen bemoedigend aan. Er viel een stilte, maar zonder dat die pijnlijk werd. Ik keek in Boetes ogen en die ogen keken net zo goed bemoedigend terug. Het viel me nu pas op dat hij prachtige ogen had van een heel intens blauw dat een diepe rust uitstraalde, vriendelijke ogen ook en niet gespeend van een zekere rijpheid of misschien zelfs wijsheid. De vele kraaienpootjes rond zijn ogen verrieden dat ze al veel gezien hadden, de zware oogleden dat Boete veel had meegemaakt.
‘Maar uiteindelijk ben je ervan afgekomen, Rob. Dat is waar het om gaat. En zes jaar is nou ook weer niet zo lang, zeker niet voor een heroïneverslaving. Lou Reed was meer dan tien jaar aan de heroïne en de voormalige drummer van Doe Maar meer dan dertig jaar. Dus volgens mij heb jij het best wel goed gedaan. Wat ik me afvraag is of heroïne echt zo verslavend is dat je na één keer gebruiken meteen hooked bent. Ik kan me daar namelijk weinig bij voorstellen. Ik heb, zoals je je wellicht nog zult herinneren, jarenlang gerookt en ik weet dus maar al te goed hoe verschrikkelijk verslavend tabak is, maar het is niet zo dat je na één of twee sigaretten meteen verslaafd bent. Het roken van de eerste sigaretten is volgens mij voor niemand lekker – ik kan me in ieder geval nog wel herinneren dat ik kotsmisselijk was na een avondje roken. Maar goed, volgens mij begint iemand dan ook niet zozeer met roken omdat het lekker is, maar vooral omdat het stoer is of spannend of iets dergelijks, terwijl jouw eerste ervaring met heroïne wel fantastisch was. Hoe zit dat dus met heroïne?’
‘Strikt genomen ben je na één keer heroïne gebruiken niet meteen verslaafd, en dan bedoel ik fysiek verslaafd. Mentaal is dat anders. Ik heb je net verteld wat een fantastische, zaligmakende ervaring mijn eerste keer was. Zo ultiem gelukkig zou je je altijd wel willen voelen; het verlangen naar een herhaling van die eerste ultieme beleving is dan ook groot en je moet erg stevig in je schoenen staan om niet aan dat verlangen toe te geven. Daarnaast is heroïne, net als nicotine, een zeer verslavend goedje: een keer of drie gebruiken binnen een periode van één of twee weken is voldoende om je laten kennismaken met de eerste ontwenningsverschijnselen. Zou je je alleen maar beter voelen na een shot dan zou heroïne misschien niet zo fataal verslavend zijn, maar het punt is dat je je al snel buitengewoon ellendig gaat voelen wanneer je niet gebruikt hebt. Zowel nicotine als heroïne wordt heel snel afgebroken door het lichaam, met als gevolg dat het lichaam, wanneer het eenmaal gewend is aan één van deze stofjes, kort na gebruik meteen weer signalen gaat afgeven dat het behoefte heeft aan meer. Als ex-roker ken je vast dat hongerige gevoel wel nadat je een tijdje niet gerookt hebt, alsof je met een lege maag rondloopt na een dag niet eten, maar dan erger – in ieder geval waar het heroïne betreft. Dus ja, heroïne is zeer verslavend en als je eenmaal begint met regelmatig gebruiken wordt het gelukzalige gevoel steeds minder en korter van duur, terwijl de periodes van je ellendig voelen na het gebruik steeds heviger en langduriger worden. Echt heel verneukeratief! En achteraf kan ik alleen maar zeggen: die paar momenten van geluk waren het niet waard. Echt niet! Geloof me, zes jaar van je leven is een hoge prijs voor zo’n kortstondig geluk. Maar ja, dat is achteraf gezever… Wat betreft muzikale vertolkingen trouwens ligt mijn voorkeur toch echt bij dat nummer van Lou Reed: dat is ook voor mij als ex-gebruiker een vrij overtuigende expressie van wat het betekent verslaafd te zijn aan heroïne, het geluk én de pijn, die dodelijke verstrengeling. En dan natuurlijk de ironische toon die Lou Reed in de song gelegd heeft. Dat nummer van Doe Maar waar jij aan refereert is duidelijk het wat al te gemakkelijke perspectief van iemand die nooit gebruikt heeft. Ja, heroïne is een vloek – maar het is een vloek die begint als zegen. Lou Reed heeft dat duidelijk beter begrepen, die heeft dat doorleefd en dat hoor je in zowel tekst als muziek. Wel aardig gevonden is het jachtige, neurotische deuntje bij Doe Maar, maar ook hierin is het nummer van Lou Reed uiteindelijk beter, omdat het de luisteraar zowel die jachtigheid als ook de traagheid van de heroïnebeleving doet ervaren.’
Ik moest denken aan m’n eigen jarenlange tabaks- en thc-verslaving. Mijn overwinning op deze verslavingen was uiteindelijk nogal prozaïsch en ik ken dan ook geen liedjes die over tabaksverslaving gaan. Desalniettemin had het me tien jaar gekost om van mijn verslaving af te komen. Ik was bijna 35 jaar verslaafd geweest. Daarbij verbleekte die zes jaar verslaving van Boete zou je toch denken. Het verschil zit ‘m er ongetwijfeld in dat ik met mijn verslavingen min of meer kon blijven functioneren in de maatschappij waar de meeste mensen met een heroïneverslaving dat niet lukt, met name als gevolg van de hoge kosten die met hun verslaving gemoeid gaan vermoed ik. Ik was ook niet naar een kliniek gegaan om af te kicken: op een goede dag had ik er gewoon écht genoeg van. Ik had het al vaak gehoord: je moet er klaar voor zijn, je moet echt willen stoppen. En zo bleek het ook te zijn. Ik was er klaar mee en dus kon ik mijn dagelijkse peukjes, een stuk of tien per dag, zonder noemenswaardige moeite opgeven, zonder hulp van pleisters, pillen, praatgroepen of welke anti-rookgoeroe dan ook. De enige hulp die ik had ingezet was mijn dagelijkse zazenpraktijk, een oefening in concentratie, focus op het doel dat ik mij gesteld had: binnen drie maanden stoppen met roken. Ik stopte binnen één maand. Daarna heb ik nooit meer gerookt. De hulp van Onze Lieve Heer heb ik dus gelukkig niet nodig gehad; ik ken Onze Lieve Heer dan ook niet meer kracht of macht toe dan om het even welke andere sprookjesfiguur. Ook bij Boete zal het uiteindelijk zijn eigen innerlijk stem geweest zijn die hij hoorde, uit de diepte van zijn vertroebelde brein ongetwijfeld – want een heroïneverslaving sloopt de doorsneegebruiker zowel lichamelijk, door gebrek aan gezond voedsel, vitaminen, mineralen, dat soort dingen, als geestelijk; die twee zijn nu eenmaal met elkaar verweven als de strengen van een dna-molecuul – maar toch een stem die uit zijn diepste zelf kwam, hoezeer die hem ook als van hem afgesplitst mocht voorkomen. Het was sowieso een vraag of hij op dat moment nog beschikte over zoiets als een bewust zelf. Maar soms is het gemakkelijker gehoor te geven aan de dwingende stem van een ander, een vreemde of onbekende, dan aan je eigen innerlijke stem, vooral als die zwak en dof klinkt en vanuit de verte lijkt te komen als de stem van een speelkameraadje uit je jeugd die door een lange afvoerpijp wat naar je roept – je hoort hem wel, maar je verstaat hem niet. Voor mij is het geloven in een hogere macht zoals een god een onmogelijkheid, een weg die mij niet begaanbaar is gebleken, omdat er bij nadere beschouwing helemaal geen weg blijkt te zijn waar anderen die wel menen te zien, een doorgang die voorgoed is afgesloten door het bouwwerk van kennis en ervaring opgedaan in een half mensenleven – misschien dat geloven juist daarom, overeenkomstig het woord van Christus, is voorbehouden aan de kinderen, dan wel aan volwassenen met een kinderlijke geest.
Boete moest hebben gemerkt dat mijn aandacht was afgedwaald, hij keek mij geduldig aan met, zo scheen het mij toe, een vage, licht ironische glimlach om zijn lippen. Ik voelde me betrapt en wilde me al verontschuldigen. Maar hij was me voor. ‘Kan ik nog wat inschenken, Arie? Al toe aan een biertje of toch liever nog een bakje koffie?’ ‘Ik dacht dat je het nooit zou vragen, Robbie!’ zei ik met overdreven Leidse ‘r’ om mijn opluchting niet al te duidelijk te laten blijken. Robbie stond op en verdween in het keukentje. Juist op dat moment hoorde ik de klok slaan, de klok van de Marekerk nam ik aan. Ik probeerde de slagen te tellen maar raakte de tel kwijt toen Robbie terugkwam met een flesje Dommelsch en een glas water. Het moest twaalf uur zijn want ik had zes slagen geteld en het was zeker dat de ochtend nog lang niet aangebroken was. Pas twaalf uur, schoot het door me heen, dat betekent dat ik het nog uren moet zien vol te houden met die rare knakker – niet dat zijn verhalen me al verveelden, maar toch, de nacht was nog erg lang en ik zou toch zeker nog een uur of zeven met hem door moeten zien te brengen. Voorlopig was er aan gespreksstof nog geen gebrek; de vraag was op dit moment vooral of ik wakker zou weten te blijven, te meer daar ik me nu wederom had overgegeven aan de geneugten van de alcohol en de kop koffie had mij weliswaar enigszins ontnuchterd en opgewekt, maar bier, zo wist ik uit ervaring, zou mij vroeg of laat moe en slaperig maken en wellicht doen indommelen in de comfortabele stoel waarin ik mij bevond. Bij deze gedachte ging ik onwillekeurig wat rechterop in mijn stoel zitten.
Ik vroeg Rob hoe hij nu uiteindelijk van z’n verslaving was afgekomen en hoe het zat met zijn bekering. Tot mijn verbazing begon hij een beetje te hakkelen, nadat hij mij eerst wederom had getrakteerd op zijn grote grijns, een grijns die zijn plotseling opkomende nervositeit en onzekerheid moest maskeren en die ik op dat moment niet kon thuisbrengen maar waarvan ik me nu realiseer dat hij zich onzeker voelde tegenover mij, dat hij net als veel andere huisgenoten tegen mij had opgekeken, toen, in het studentenhuis, niet alleen omdat ik beduidend ouder was dan hij, maar omdat ik een behoorlijk grote bek had, een uitgesproken mening en sterke argumenten, waarmee ik venijnig scherp uit de hoek kon komen en tegensprekers de mond snoerde. Natuurlijk liet niemand openlijk blijken dat hij bang van me was, van mijn scherpe tong om precies te zijn, maar het was mij destijds niet ontgaan en een enkele huisgenoot had het me later bijvoorbeeld tijdens een reünie bekend. Boete had zich echter nooit door mij laten intimideren, zo had ik altijd gedacht. Wij hadden ook niet zo veel met elkaar te maken gehad, omdat hij al gauw zijn eigen weg ging en zich niet al te veel gelegen liet liggen aan het communale leven in het studentenhuis. Na zijn verhaal begreep ik pas echt goed waarom. Maar achteraf moet ik dus wel degelijk concluderen dat ook Boete zich door mij geïntimideerd voelde en dat hij mij heimelijk als zijn meerdere had erkend – terwijl ik daar overigens geenszins op uit was: ik had nu eenmaal een loodzware, verpletterende persoonlijkheid en in mijn jeugdige onschuld was ik me nauwelijks bewust van mijn eigen zwaarte. En ondanks mijn zwaarte glimlachte ik bij mezelf om de verpletterende persoonlijkheid die ik mezelf in gedachte zojuist had toegedicht. Robbie Boete was in mijn ogen een intelligente kerel, dat vond ik ook in onze studententijd al, zodat ik er altijd van was uitgegaan dat hij me wel doorzag en besefte dat ook ik een onzekere jongen was. Juist daarom was ik nogal verbaasd over zijn bekering en nieuwsgierig naar het verhaal erachter. Aan de andere kant: het zijn juist intelligente mensen die onzeker zijn, omdat zij altijd en overal de keerzijde zien van wat hun in eerste instantie als waar en waarachtig voorkomt.
‘Eehrr…’ De Leidse ‘r’ was er ook weer. ‘Luister, Arie… Eeh… Weet je… Ik wil het je op zich best vertellen, maar… Ik kan het niet helpen dat ik een spottende trek om je mond zag verschijnen toen ik je vanmiddag vertelde van mijn bekering. Nou ja, ik weet dat jij nogal kritisch bent en niet gelooft enzo, maar ik zou het zeer op prijs stellen als je mijn geloof wilt respecteren. Niet dat je dat niet zou doen, maar, nou ja, het ligt gewoon nogal gevoelig voor me. En het is belangrijk voor me: zonder Gods ingrijpen had ik hier nu niet gezeten. Zou je dat alsjeblieft willen respecteren?’ Had ik ’s middags spottend gelachen? Tja, dat kon best eens waar wezen, in ieder geval had ik inwendig moeten grinniken om Boetes bekering en blijkbaar was dat niet geheel onzichtbaar gebleven. Tegelijkertijd wist ik dat ik niet meer geheel dezelfde was als 25 jaar geleden. Toen was ik een fel tegenstander van iedere vorm van geloof en dogmatisme en vooral het christelijk geloof moest het ontgelden. Hoewel ik mezelf nog steeds als atheïst beschouwde was ik toch een stuk toleranter geworden in de loop der jaren en had ik iets meer begrip gekregen voor de gelovige medemens, omdat ik had begrepen dat doen alsof – alsof er een god is, alsof redding mogelijk is, alsof het leven in beginsel niet volslagen zinloos is – soms beter of op z’n minst aangenamer is dan accepteren dat het leven geen diepere zin heeft dan het leven zelf, dat het aankomt op zelf zin geven aan de chaos en dat dat vaak een onmogelijke opgave is, zodat je wegzinkt in het drijfzand van het nihilisme en je innerlijk wordt vernietigd door het niets en er niets rest dan een diepe, diepe, voor geen mens te dragen duisternis. Dus vertelde ik Boete dat ik in het geheel niet de intentie had hem te bespotten om zijn geloof of waar dan ook om. Dat ik mij het recht op kritische noten voorbehield vertelde ik hem niet.
‘Zoals vrijwel elke junk belandde ik uiteindelijk op straat, leefde ik van bedelen en kleine diefstalletjes. Een paar jaar lang reisde ik vrijwel dagelijks ergens tussen het traject Amsterdam – Den Haag – Rotterdam. In Den Haag had ik nog vrienden bij wie ik geregeld kon overnachten. Soms sliep ik buiten, ergens in een parkje, op een industrieterrein of bij het Leger des Heils. Van dat leven word je ziek, Arie. Doodziek! Ik weet nog dat ik het in het begin wel avontuurlijk vond: beetje zwerven, beetje bedelen, beetje sjacheren, lekker buiten slapen. Heel romantisch allemaal. Maar je houdt het niet lang vol op die manier. Het leven van een junkie is nu eenmaal niet romantisch. ’t Is gewoon volkomen kut. Je kleren verslijten, je wordt mager, de tanden vallen uit je mond, je gaat stinken, mensen lopen met een grote boog om je heen en je hebt altijd geld tekort; altijd ben je onderweg, rusteloos, angstig, bang om niet te kunnen scoren als je shit op is. Hoewel ik me stellig had voorgenomen nooit te stelen moest ik uiteindelijk wel. Je kunt niet overleven op straat en shit scoren zonder te stelen. Het gaat gewoon niet. Stom genoeg begon ik met het bestelen van m’n ouders en m’n vrienden; het was makkelijker en ergens leek het daarom minder erg. In het begin van mijn daklozenbestaan – ik heb ongeveer tweeënhalf jaar op straat geleefd – sliep ik nog wel eens bij mijn ouders, op momenten dat ik echt geen kant meer op kon. Hoewel mijn ouders eenvoudige mensen zijn hadden ze heel snel door wat er met me aan de hand was, mijn moeder als eerste. Ik schaam me diep om het te moeten bekennen maar ik maakte het m’n ouders onmogelijk: niet alleen plunderde ik de portemonnee van m’n moeder – die van m’n vader zat altijd in z’n broekzak, anders had ik die net zo goed geplunderd – verpatste haar sieraden, verkocht een deel van het zilveren bestek, alsook een antieke klok die mijn vader nog van zijn grootouders geërfd had. Kortom, ik was ook bij mijn ouders niet te handhaven. Toch hebben die lieve mensen uiteindelijk mijn leven gered en me uit de shit gehaald. Hoewel ik thuis niet langer welkom was had ik soms nog wel contact met mijn moeder. Als ik weer eens diep in de puree zat belde ik naar huis en sprak met mijn moeder af op Utrecht CS of een enkele keer ook in Rotterdam of Den Haag. Dan nam ze wat lekkers voor me mee en gaf ze me een paar tientjes waarmee ik dan, zodra zij weer op de trein was gestapt, naar een dealer rende om te scoren. Toen, eind februari 2001, werd ik ziek, erg ziek, met koorts die opliep tot boven de veertig graden. Ik had geluk dat ik op dat moment onderdak had bij het Leger des Heils in Rotterdam. Er werd een dokter bij gehaald. Ik moest naar het ziekenhuis, waar ik na een dag weer ontslagen werd omdat ik onhandelbaar was: ik had hevig last van ontwenningsverschijnselen en had heel dringend een shot nodig. De koorts was inmiddels wel wat gezakt, maar ik kon nog nauwelijks op m’n benen staan en dus bood het Leger mij opnieuw onderdak. Een zekere sergeant Lutjes heeft toen met mijn toestemming contact met mijn ouders gezocht. Twee dagen later kwamen m’n beide ouders me halen. M’n vader had z’n bedrijf, een aannemersbedrijf, ervoor in de steek gelaten, iets wat vrijwel nooit gebeurde, en was met m’n ma in de Mercedes Benz gestapt, terwijl hij vrijwel altijd in z’n Ford Transit reed. Ik zal niet zeggen dat hij erg vriendelijk tegen me deed, maar zorgzaam was hij wel. Was ik minder ziek geweest dan had ik ongetwijfeld weerstand geboden. Ze brachten me naar een opvangcentrum voor verslaafden in Dordrecht, Stichting De Hoop, een zorginstelling met christelijke grondslag. Zoals ik al zei hebben mijn ouders mijn leven gered, maar op dat moment haatte ik hen uit de grond van mijn hart. Ik wilde niet naar een instelling en al helemaal niet naar een christelijke instelling. Maar ze hadden me niets gevraagd. Eenmaal in de instelling werd me wel gevraagd wat ik wilde: de zorg van de instelling aanvaarden, maar dan mocht ik geen drugs meer gebruiken, óf de straat weer op. Niet echt een keus voor iemand die zo ziek is dat hij nauwelijks op z’n benen kan staan. Het werd dus gedwongen afkicken, detoxificatie noemen ze dat, ontgifting, of in het kort ook wel detox. De eerste dagen kwam er werkelijk een heel leger aan hulpverleners op me af: verschillende psychologen, een psychiater, een arts, een maatschappelijk werker, een begeleider en weet ik wie nog meer. Al die lui kletsen de oren van je hoofd en willen van alles van je weten. Ondertussen begint de detox! Terwijl al die welwillende en goedbedoelende hulpverleners tegen je aan zitten te kletsen kan jij maar één ding denken: ik heb heel hard een shot nodig.
Ken je de film Trainspotting?’
Ik antwoordde bevestigend: ik had de film meer dan eens gezien. ‘Je doelt zeker op die scene waarin Spud aan het afkicken is en zo hevig begint te hallucineren dat hij de baby van Diane over het plafond ziet kruipen.’
‘Die scène ja, alleen was het niet Spud maar Renton, de hoofdpersoon, die aan het afkicken is. Maar ja, die scène geeft wel een aardige indruk van hoe het is om te detoxen. Ik zag weliswaar geen baby over het plafond kruipen, maar ik voelde wel beestjes over mijn lichaam kruipen, over m’n armen, over m’n benen, over m’n buik of rug en over m’n geslachtsdelen; meestal waren ze ineens verdwenen als ik keek, maar soms meende ik ze ook daadwerkelijk te zien. En dan kreeg ik nog af en toe wat methadon toegediend om dit soort verschijnselen te beperken. Kun je nagaan hoe het is om zonder methadon, cold turkey, af te kicken! Na ongeveer een week – de meest verschrikkelijke van mijn leven – begon ik terug te keren in het land der levenden, want hoewel ik niet dood was voelde ik me zeker ook geen levende. Misschien was ik een zombie.’ Boete grijnsde zijn bekende grijns. Ik wist dat hij refereerde aan zijn wat kinderlijke macabere fantasieën uit zijn jeugd, en daarmee bedoel ik zijn studententijd: Robbie was achttien of negentien in de tijd dat wij huisgenoten waren. ‘Nu denk je misschien dat het in deze week was dat ik Gods stem tot mij hoorde spreken en dat het dan natuurlijk een illusie was, een hallucinatie die het gevolg was van mijn mentale toestand op dat moment – en ja, ik wás in een zeer verwarde toestand op dat moment – maar nee, niet dus, het was niet in die week dat God mij riep. Dat was een paar weken later, kort voordat ik de kliniek zou verlaten – één dag daarvoor, om precies te zijn, op zondag 25 maart. Toen zat ik dus ongeveer vier weken in de kliniek en ik had geen drugs meer in mijn lijf. Het klinkt misschien vreemd, maar in vier weken tijd was ik een ander mens geworden. Ik zou ook kunnen zeggen: ik was weer gewoon de oude Robbie – een beetje een ‘rubberen Robbie’ zou je kunnen zeggen,’ zei hij lachend met Leidse ‘r’. ‘En de mensen bij De Hoop waren allemaal zo vriendelijk en lief voor me. Echt ongelooflijk! Op straat word je uitgekotst als junk. Je bent junk, oftewel afval, en zo word je dan ook behandeld. Maar in de instelling werd ik ineens weer als mens behandeld en ik denk dat ik juist daarom ook weer mens werd, weer perspectief op het leven kreeg. Ik was weer een levende in plaats van een zombie.
Toen ik me realiseerde dat mijn ouders me naar een christelijke instelling hadden gebracht – mijn ouders zijn zelf hun hele leven lang ook brave christenen geweest, protestants hervormde christenen nota bene in een overwegend katholiek dorp – was ik in eerste instantie woedend. Zodra ik op de Hooigracht kwam wonen was het eerste wat ik afschafte de kerk en het geloof en ik had toen onmogelijk kunnen bevroeden dat ik ooit zou terugkeren in de schoot van de kerk, zoals dat zo mooi heet.
Ik werd heimelijk verliefd op één van de hulpverleners, een al wat oudere vrouw, dat wil zeggen, ik denk dat zij toen ongeveer zo oud was als ik nu ben, ergens halverwege de veertig. Haar naam is Marianne en we hebben nog steeds contact; ze is ondertussen één van de mensen met wie ik het langst bevriend ben, een vriendschap die ik koester. Het was niet dat ik op haar knappe uiterlijk viel, al sluit ik niet uit dat ze ooit een mooie meid geweest was; bovendien was ze getrouwd en was ze moeder van vier kinderen, iets wat ik toen overigens nog niet wist. Maar na jaren van eenzaamheid en angst was ze één van de eersten die mij oprechte aandacht en liefde gaf en wel op zo’n overweldigende manier dat ik me er eigenlijk geen raad mee wist. Zij wist dat gelukkig wel. We hadden lange gesprekken over van alles en nog wat: over mijn jeugd, mijn studententijd, mijn eerste liefde, relaties, hoe ik aan de drugs geraakte, het leven op straat, hoe ik mijn toekomst zag, mijn ambities, of wat daar nog van over was. Zij vertelde me ook over haar jeugd, over haar moeder die verongelukte toen ze twaalf was, over haar zus die zelfmoord pleegde, over haar eigen worsteling met drank en drugs – ze had veel geblowd – over haar bindingsangst, een ongewenste zwangerschap en waarom ze het kind toch gehouden had; ze vertelde me ook over haar geloof en hoe ze tot dat geloof gekomen was, maar zonder ook maar enige bekeringsdrang, zonder ook maar de minste hint in de richting van een aansporing tot geloof van mijn kant. Ik had verteld dat ik, toen ik achttien was, zodra ik het huis uit was, radicaal met het geloof gebroken had en zij respecteerde dat. Dat is wat ik zo mooi aan haar vond – en eigenlijk nog steeds vind. We zien elkaar misschien maar één of twee keer in het jaar, maar elke keer dat wij elkaar zien is voor mij een feest, een gevoel van thuiskomen. Marianne had het vaak over de liefde van Jezus en wat die liefde voor haar betekende, maar het was de liefde die zij mij betoonde waardoor ik mij op mijn beurt openstelde voor de liefde van Jezus.’ Het was jouw liefde voor Marianne die jou openstelde voor de liefde van Jezus zul je bedoelen, dacht ik bij mezelf. Maar ik zei niets. ‘Zij nodigde me uit om op zondag een dienst bij te wonen in de instelling. Op dat moment voelde ik nog altijd niets dan weerzin voor de kerk en het geloof. Desondanks beloofde ik Marianne met haar mee te gaan, om haar een plezier te doen uiteraard en vooral ook om maar in haar nabijheid te verkeren. Ik geloof dat ik daadwerkelijk verliefd op haar was, terwijl we ook nu na meer dan twintig jaar zelfs nog nooit met elkaar gezoend hebben. Haha, ze is nu een vrouw van 65 en ik ben uiteindelijk toch maar getrouwd met een ander. Mijn vrouw kent dit verhaal uiteraard ook.
De laatste zondag van mijn verblijf in De Hoop ging ik dus met Marianne naar een kerkdienst, die werd gehouden in een kleine, modern vormgegeven kapel binnen de kliniek. Er werden eerst wat liederen gezongen die ik niet kende, andere liederen dan ik gewend was van de kerk waar ik als kind kwam, wat opgewektere liedjes. ‘Opwekking’, stond er dan ook op het katern waarin de teksten van die liedjes stonden. Na een aantal van die liederen, die slechts door een paar mensen werden meegezongen aangezien de helft van de mensen in de kapel net als ik ex-verslaafden waren, werd er een stukje uit de bijbel gelezen en volgde er een preek. Nou ja, ik zou het eigenlijk geen preek moeten noemen, het was meer een praatje, waarbij het verband met de gelezen bijbeltekst ver te zoeken was. De spreker was een bejaarde man met een rijzige gestalte. Hij was lang en mager, keek met troebele ogen door een ziekenfondsbrilletje en had bovendien een wat hese stem. Desalniettemin was hij een boeiend verteller. Hij vertelde over zijn leven als scheepsjongen en later als stuurman op de grote vaart, een leven vol drank, drugs en vrouwen, een leven dat mij een stuk poëtischer in de oren klonk dan het leven dat ik zojuist had afgesloten. Net als ik was hij op een zekere dag ernstig ziek geworden, hij had een of andere tropische ziekte opgelopen. Hij werd opgenomen in het Havenziekenhuis in Rotterdam, werd daar met veel liefde verzorgd door een verpleegster die hem vertelde over haar geloof en haar relatie met God en zijn zoon Jezus. Hij was bijna veertig jaar met haar getrouwd geweest. Hij wel ja,’ zei Boete lachend. ‘Deze wonderlijke man vertelde hoe God zich aan hem geopenbaard had tijdens zijn ziekte door zo’n lieftallig verpleegstertje op hem af te sturen, waardoor hij alweer heel spoedig opknapte, en dat hij geen betere manier kon bedenken om de liefde van God voor de mensen te tonen. Hij was dankzij zijn geliefde in ieder geval meteen overtuigd geweest vertelde hij niet zonder ironie. Het was onder andere deze milde vorm van spot die mij voor de prediker innam, maar ook zijn bescheiden of zelfs nederige houding en de eenvoud van zijn verhaal raakten mij. Deze man was écht en oprecht. Hij preekte niet maar vertelde zijn levensverhaal in alle eenvoud en nederigheid, waarmee hij duidelijk maakte dat hij een mens was als iedereen, met dezelfde fouten, dezelfde twijfels, dezelfde verleidingen en dezelfde hartstochten; daarnaast beschikte hij over een stevige dosis humor, relativeringsvermogen en compassie – veel compassie.
Kortom, deze man had mij geraakt. Dat besefte ik echter pas een aantal weken later, toen ik het met Marianne over het wonder van mijn bekering had. Dat wonder voltrok zich echter niet tijdens deze kerkdienst, zoals je misschien verwacht of gehoopt had,’ grijnsde Robbie, ‘en was volgens mij zelfs niet de directe aanleiding.
Desalniettemin was het diezelfde middag terwijl ik de vroeg ontloken rozen in de binnentuin van de instelling aan het bewonderen was – het was één van de eerste voorjaarsdagen van het jaar, nog fris maar zonnig – dat ik Gods stem mij duidelijk hoorde roepen. Ik was op dat moment helemaal alleen in die tuin, of in ieder geval was ik mij niet bewust van de aanwezigheid van anderen, toen ik duidelijk een innerlijke stem hoorde die mij bij mijn naam riep: Robbert, Robbert! Ik zeg uitdrukkelijk een innerlijke stem, want ik was mij er terdege van bewust dat de stem uit mijn innerlijk kwam en niet bijvoorbeeld uit de rozenstruik, zoals God tot Mozes had gesproken vanuit een brandende bramenstruik. ‘Robbert,’ zei die stem, ‘ik heb jou nodig. Robbert, jou heb ik nodig om de gasten naar mijn Koninkrijk te leiden. Zoals ik Lazarus heb opgewekt uit de dood, zo heb ik ook jou weggerukt voor de poort van het dodenrijk. Ik heb jou nodig als waker bij diezelfde poort en wakend zul je met mij in het paradijs zijn.’ Dat is wat Gods stem tot mij sprak. Ik begreep dat God mij had geroepen en dat zijn woorden betekenden dat ik van de drugs moest afblijven, dat ik helder moest blijven en dat dat het paradijs was. Maar wat het betekende dat ik waker bij het dodenrijk moest zijn – ik had geen idee. Uiteraard kwam het niet in mijn hoofd op dat ik zou moeten gaan waken voor de doden. Zoiets verzin je niet! En eerlijk gezegd heeft het ook nog heel lang geduurd voordat ik begreep wat die woorden betekenden, totdat ik door volslagen toeval zes jaar geleden een baan vond bij Monuta, als uitvaartverzorger. Misschien was de betekenis van die woorden ook wel helemaal niet zo van belang, ging het niet om de inhoud; misschien ging het zelfs niet om de stem die ik in mijn innerlijk hoorde maar om de stemming waarin ik mij op dat moment in de binnentuin van De Hoop bevond: mijn hoofd leek helderder dan ooit tevoren en buiten heerste het helderste licht. Nog nooit had ik de wereld in zo’n helder licht zien baden. Buiten hing de geur van het voorjaar, de geur van de roos in mijn neus, de geur van vers gras en er was het getjilp van enkele musjes die ik niet kon zien. Het was alsof de aarde opnieuw was begonnen. En voor mij was dat ook zo. Vanaf die dag zou mijn leven nooit meer hetzelfde zijn: ik was verlost, daadwerkelijk verlost. Nog elke dag dank ik God op m’n blote knietjes voor die dag – en voor elke dag die daarna is gekomen en nog komen zal. De helderheid van die dag heb ik nooit meer mogen ervaren, maar ik weet dat God daar was in die binnentuin en dat hij daar was om mij te roepen en om mij mijn leven terug te geven.’
Ik dacht: van de regen in de drup, van de ene drug naar de andere. Eerst vlucht je in de roes van de heroïne en vervolgens vlucht je in een religie, in het geloof in het hiernamaals, een wereld achter deze wereld, wederom een vlucht in hoger sferen. Maar ik zei het niet, al zou ik het niet veel later alsnog zeggen. Daarentegen zweeg ik, wat Robbie een ongemakkelijk gevoel gegeven moet hebben want hij hakkelde mompelend iets als: ‘Nou ja, het is natuurlijk allemaal niet zo heel indrukwekkend, in ieder geval niet voor een buitenstaander. Misschien stelde het ook niet zo veel voor. Weet ik veel, geen idee wat het eigenlijk was, maar het heeft mijn leven veranderd.’ Hij keek me een beetje hulpeloos aan, met grote ogen bedelend om een reactie, een complimentje misschien, en trok zijn gezicht in zijn bekende grijns als om zijn ongemak te maskeren. Ik wilde iets aardigs zeggen, want ik had wel degelijk genoten van zijn verhaal, ook al deelde ik zijn enthousiasme over zijn bekering niet. Maar er schoot mij niets te binnen. Dus liet ik de stilte voortduren, keek ik hem alleen maar aan, bemoedigend en vriendelijk, hoopte ik.
Na een stilte die mij eindeloos leek te duren zei ik zonder al te veel overtuiging: ‘Maar ik vind het juist een heel mooi verhaal, Rob. Je hebt het echt heel boeiend verteld.’ Ik vreesde dat het totaal niet geloofwaardig klonk, alhoewel ik het weldegelijk meende – en op dat moment was ik er ook stellig van overtuigd dat Boete me met een cynische blik aankeek. ‘Nooit eerder werd me zo duidelijk wat de effecten van heroïne zijn en wat een heroïneverslaving inhoudt,’ voegde ik er daarom nog aan toe. ‘Ook als je verhaal compleet verzonnen zou zijn, zou ik het nog steeds een goed verhaal vinden,’ ging ik verder, waarmee ik mijn reactie uiteraard niet bepaald beter maakte en de arme Robbie begon nu lichtelijk neurotisch aan zijn zwarte das te frunniken. ‘Maar het is wel zo gebeurd, het is precies zo gebeurd als ik je net verteld heb,’ riposteerde Boete, lichtelijk geagiteerd naar het mij toescheen. ‘In ieder geval is dit hoe ik het heb beleefd.’ Met deze laatste woorden leek hij zijn eerdere woorden wat af te willen zwakken alsof hij zich op dat moment ineens realiseerde dat de herinneringen van een ex-verslaafde, een voormalig junkie, aan een tijd waarin hij voortdurend onder invloed was, niet al te zeer mochten bogen op betrouwbaarheid.
‘Het is een authentiek verhaal van een authentieke ervaring, Rob, zonder meer,’ probeerde ik het gesprek weer vlot te trekken. Het woord ‘authentiek’ deed het altijd goed, zeker in combinatie met ‘ervaring’. Wie kan er nu wat tegen authenticiteit hebben: wat authentiek is, is goed. Dat is in ieder geval wat advertenties – met name in de reis- en vakantiebranche – mij willen doen geloven. Het authentieke centrum van een oud stadje moet je bezoeken, vooral als het ook nog een authentieke uitstraling heeft. Het Zeeuwse dorp Cadzand-Bad is een aantal jaren terug verfraaid met authentieke uithangborden, zo las ik een tijdje terug op de website van de gemeente Sluis. En tijdens de kerstperiode probeerde een winkel mij te verleiden tot het kopen van authentieke kerstballen voor een authentieke Kerst. Kortom, authentiek is goed, authentiek is mooi. Maar Boete trapte er niet in. ‘Wat bedoel je daar precies mee?’ vroeg hij knorrig en onwillig. ‘Ik bedoel ermee dat ik erken dat je een eerlijk verhaal verteld hebt, een verhaal dat alleen jij zo, met deze inhoud en op deze manier, had kunnen vertellen. En dat ik dat verhaal als zodanig waardeer.’ ‘Maar je gelooft het niet, dat van mijn bekering, dat God me riep, bedoel ik.’ Hij zei het vragend, zonder dat er echt een vraag gesteld werd, waardoor het voor mij het midden hield tussen een vraag en een constatering en in zoverre het een constatering was zat hij er nauwelijks naast: natuurlijk geloofde ik niet dat hij geroepen was door God, want ik geloofde niet in God en dus ook niet in zijn roepende stem; aan de andere kant geloofde ik wel dat Boete een stem in zijn hoofd gehoord had en dat hij bekeerd was door aan die innerlijke stem gehoor te geven. Dit is dan ook wat ik hem zei. ‘Sorry Rob, je geloof in God deel ik niet, maar dat wil niet zeggen dat ik jou niet geloof of dat ik je ervaringen in twijfel trek. Ik was, ben en blijf een hartgrondig atheïst. De kans dat daar nog ooit verandering in komt durf ik gezien mijn leeftijd ernstig te betwijfelen.’ ‘Ja, twijfel,’ reageerde Rob ad rem, ‘twijfel en geloof gaan niet goed samen.’ En daarmee leek de kous wat hem betreft af, aangezien hij meteen, nu weer in opgeruimder stemming zo leek het, overging op een ander onderwerp, in die zin dat hij de aandacht voor zijn eigen persoon verplaatste naar mij, mij daarmee onderwerp van gesprek makend, of op z’n minst een poging daartoe ondernemend.