DE WAKE – Hoofdstuk 1

DE WAKE – Een dialoog in schemerduister

Ontmoeting

Van alle mogelijkheden die de dag nog in zich borg had ik onmogelijk kunnen bevroeden dat juist een ontmoeting met Boete er één zou zijn: op een stralend zonnige vrijdagmiddag in mei – de wolkeloze hemel was van een blauw zoals je hier maar zelden ziet, de grachten werden druk bevaren en de terrassen zaten vol met vrolijke mensen – liep ik hem in het centrum van mijn voormalige woonplaats Leiden zomaar tegen het lijf. Robbert Boete was een oud-huisgenoot die ik had leren kennen in de tijd dat ik nog studeerde en een kamer bewoonde in het voormalige Sint Elisabeth Ziekenhuis aan de Hooigracht. Nu, ruim vijfentwintig jaar later, en zonder in de tussentijd ooit ook maar een glimp van hem te hebben opgevangen, alsof hij allang van de aardbodem verdwenen was, stond hij ineens voor me met dezelfde grijns die hij ons, zijn huisgenoten, vaak in de gemeenschappelijke keuken van onze afdeling toonde: ‘Hé Arie! Hoe is het nu met jou dan?’ Blijkbaar had hij het Leidse stopwoordje ‘dan’, dat betekenisloos achter iedere zin of uiting geplakt kan worden, na al die jaren niet opgegeven, of misschien ook was het juist nu, incidenteel, door het onverwachte weerzien bij hem opgekomen, als een gedeelde herinnering, een gedeeld gebruik uit onze studententijd waarmee wij op milde wijze de spot dreven met het Leids en de Leidenaren. Die laatste mogelijkheid won voor mij aan kracht toen ik mezelf studentikoos en met een overdreven Leidse ‘r’ hoorde zeggen: ‘Robbie Boete! Verdomd man, ik dacht dat je dood was!’ ‘Dat had eerlijk gezegd ook niet zo veel gescheeld,’ antwoordde Boete ad rem, nu al met minder Leids accent. Hiermee was het gesprek geopend en het thema van de dood zou ons in de uren die volgden als een horizon omgeven – en niet alleen als thema.

Boete vertelde me dat langdurig heroïnegebruik hem langs de afgronden van het leven had geleid, dat hij oog in oog met zo’n afgrond had gestaan, zodanig dat hij niets anders meer kon zien dan enkel nog de afgrondelijke duisternis, totdat die hem volledig leek op te slokken, tot aan het moment dat hij opgevangen en gedragen werd door God de Vader. Hij was opgenomen geweest in een verslavingskliniek en daar, in het diepst van zijn ellende, had de Heer tot hem gesproken, hem geroepen: ‘Robbert, jou heb ik nodig om de gasten naar mijn Koninkrijk te leiden.’ Nu werkte hij als uitvaartverzorger bij Monuta, op een steenworp afstand van de flat aan de Hansenstraat waar ik mijn laatste jaren in Leiden gewoond had. Ik keek hem aan met iets van een meewarige, licht spottende glimlach rond mijn lippen, althans, zo meende ik gekeken te hebben, want uiteindelijk hebben we er maar al te vaak geen weet van welke indrukken onze vermeende gelaatsuitdrukkingen op anderen achterlaten. Boetes reactie leek er echter op te duiden dat hij mijn besmuikte glimlach wel degelijk zo had opgevat: ‘Jij denkt natuurlijk: daar heb je die maffe Boete weer met z’n rare ideeën. Ik dacht vroeger ook altijd dat God een sprookje was en dat weet je ongetwijfeld maar al te goed, maar als God niet had bestaan dan had ik hier nu niet voor je gestaan. Het leven is genade, man, neem dat maar van me aan, echt een cadeautje.’ Gedachteloos, slechts een ogenblik, keek ik om me heen en als in slow motion werd ik me bewust van de omgeving: we stonden op de Nieuwe Rijn ter hoogte van Koornbrug; de wereld baadde in het licht en het geroezemoes dat van de terrasjes en de bootjes op het water kwam drong nu luider tot me door, maar nog altijd als van een afstand, alsof het vanachter een muur vandaan kwam, onzichtbaar; de klok van het stadhuis sloeg juist twee slagen en heel hoog aan de hemel trok een vliegtuig een witte streep. Ik zag een paar knappe studentes lopen met korte rokjes en onwillekeurig keek ik naar hun welgevormde benen. Boetes drogreden, een onjuist oorzakelijk verband tussen het bestaan van God en Boetes directe presentie voor mijn aangezicht, rekende ik hem op dat moment niet aan, geïntrigeerd als ik was door zijn in mijn ogen wonderlijke bekering, want ik kende hem niet beter dan als een overtuigd atheïst, al was dat dan ook een kennis die dateerde van zo’n vijfentwintig jaar geleden en die bovendien, welbeschouwd, altijd al een oppervlakkige kennis was geweest. Met sommige huisgenoten van destijds was ik goed bevriend geraakt en met een drietal van hen had ik nog steeds met enige regelmaat contact; ik had zojuist nog gelogeerd bij één van hen. Boete behoorde niet tot deze vrienden. Eerlijk gezegd waren we nooit erg dik met elkaar geweest: twee ontoegankelijke types gaan sowieso niet zo goed samen, zo heb ik ondertussen wel geleerd. Desalniettemin voelde ik nu enige sympathie voor de feitelijk vrijwel onbekende man wiens rijzige gestalte tegenover me stond, die mij met heldere, zachtmoedige blauwe ogen aankeek en die in al zijn woorden en gebaren de vriendelijke rust uitstraalde van een priester op leeftijd.

Toen Robbert Boete zijn intrede deed op mijn afdeling in het studentenhuis was ik zojuist afgestudeerd en woonde ik inmiddels alweer vier jaar in het pand aan de Hooigracht nummer 15, wat feitelijk zo veel inhield als dat ik een ouwe lul was, zo goed als een fossiel voor studentenbegrippen, en niet verwonderlijk werd ik dan ook als een soort van pater familias beschouwd op de afdeling. Mijn positie in de pikorde lag allang vast en aan de nieuwste lichting studenten had ik dan ook geen boodschap. Een leeftijdsverschil van zo’n zeven jaar is als een vrijwel onoverbrugbare kloof als je vijfentwintig bent.

Boete was net achttien toen hij op onze afdeling arriveerde, een atletische gebouwde vent met een grote bos bruin haar, blauwe ogen, hoekige kaaklijnen en de torso van een geoefend zwemmer en afkomstig uit het Gelderse Hedel, een klein dorpje aan de Maas dat vooral bekend is vanwege zijn jaarlijkse paardenmarkt. Hoewel hij er met enige fantasie wel uitzag als een boerenpummel sprak hij een zeer beschaafd Nederlands, vrijwel accentloos, en zeker niet ‘boers’; het was eerder zijn sociale onhandigheid die verried dat hij niet uit de stad kwam. Zijn lange nagels, die soms zwart gelakt waren, en zijn gebaren hadden iets vrouwelijks, iets nichterigs zouden sommigen zeggen, al had hij ons maar al te duidelijk, op niet mis te verstane wijze, laten weten dat hij bepaald geen nicht was, door op z’n kamertje seks te hebben met een spichtig meisje dat het tijdens hun orgastische genoegens zodanig op een krijsen zette dat zelfs Beertje, onze huiskat, niet wist waar ze het zoeken moest; het waren veeleer de gebaren en manier van bewegen van iemand die nog niet wist welke houding hij zichzelf moest aanmeten. Hij was eerstejaars biologie en zoals veel biologiestudenten – ik kende er een aantal – was hij van het alternatieve soort, het soort dat op soldatenkistjes liep en een ranzige zogenaamde Arafatsjaal om z’n nek droeg – meer een teken van obstinate jeugdigheid dan van sympathie voor de Palestijnse zaak. Hij was lid van de wat linksige studentenvereniging SSR, een club waar in die tijd vooral vrijheid en blijheid werd gepredikt en waar naar verluid naast bier vooral ook heel veel thee gedronken werd. Samen met Catena vormde SSR een meer alternatieve tegenhanger voor corporale verenigingen als Quintus en Minerva. Bijna de helft van mijn huisgenoten van destijds was überhaupt geen lid van een vereniging. Het drietal corpsleden op onze afdeling was ervoor verantwoordelijk dat Robbert Boete uiteindelijk geen Rob genoemd werd, zoals hij toen hij zichzelf voorstelde steevast uitdrukkelijk als wens te kennen gaf, ongeacht wie hij voor zich had, maar kortweg Boete, een corporaal gebruik – iemand bij de achternaam noemen – waar hij uiteraard zelf niet erg blij mee was en waar de sombere, duistere betekenis van zijn naam vermoedelijk mede debet aan was. Op de afdeling noemde dus al snel iedereen hem Boete, of hij dat nu leuk vond of niet. De weinige keren dat ik Boete van persoon tot persoon sprak noemde ik hem overigens altijd bij zijn voornaam, Rob of Robbie. Nog geen twee jaar na zijn aankomst op de Hooigracht was hij alweer vertrokken.

Op Boetes verzoek schetste ik in grote lijnen hoe het mij de afgelopen 25 jaar was vergaan, dat ik bijna twintig jaar als docent Nederlands op verschillende middelbare scholen voor de klas had gestaan, daar een paar jaar geleden de brui aan had gegeven, samen met mijn geliefde en onze dochter Tirza naar het oosten van het land verhuisd was om in de nabijheid van bos en heide een roman te schrijven met de titel Jacobs wegen en dat deze roman, mijn debuut, sinds enkele maanden in boekhandels te verkrijgen was. Dat laatste vertelde ik met nauwelijks verholen trots. Rob wilde weten waar m’n boek over ging.

Omdat we ondertussen al een minuut of tien stonden te praten en ik wel zin had in een voortzetting van dit gesprek met mijn zonderlinge oud-huisgenoot, alsook omdat het dorstig makende weer daartoe uitnodigde, stelde ik voor om een pilsje te pakken op een van de terrassen. Mijn mond begon werkelijk droog te worden, ik had dan ook al enige tijd door de stad gelopen voor ik Boete tegen het lijf liep. Op het terras van Meneer Jansen was het afgeladen vol, maar bij Einstein was misschien nog wel een plekje, of anders zouden we bij De Burcht op het terras kunnen zitten: daar was vrijwel altijd plek. Maar Boete sloeg het voorstel af, gebaarde naar zijn outfit, een wit overhemd onder een tweedelig, lichtgrijs linnen kostuum, dat, hoewel het een eenvoudig pak van WE of Suit Supply leek te zijn, hem zeer goed en gedistingeerd stond: hij moest nog terug naar zijn werk om daar voorbereidingen te treffen voor zijn wake voor de komende nacht en om nog wat administratieve werkzaamheden te verrichten. Plotseling verscheen de bekende grijns weer op zijn gezicht: ‘Waarom kom je me vannacht geen gezelschap houden? In de rouwkamer is het altijd heerlijk koel, het is er rustig en we zouden er op ons gemak kunnen bijkletsen. Bovendien vind ik het niet erg om wat gezelschap te hebben: zo’n dode zegt nu eenmaal nooit wat terug,’ lachte hij. ‘Of vind je dat macaber?’ Heel even was ik van mijn stuk gebracht: macaber was het zeker, om bij een onbekende dode te gaan zitten, en dat ook nog met iemand die ik welbeschouwd nauwelijks kende; tegelijkertijd prikkelde Boetes voorstel mijn fantasie. De enigen bij wie ik ooit gewaakt had waren mijn ouders toen ze op sterven lagen, toen ze nog leefden dus; een dodenwake had mij altijd nogal zinloos geleken, maar ik was dan ook geen katholiek. Hoewel ik van plan was geweest in de loop van de middag terug te reizen naar Rozendaal besloot ik quasi impulsief op de uitnodiging in te gaan, aangezien ik niet direct verplichtingen thuis had en Ans, mijn vrouw, voor zover ik wist ook geen verplichtingen had die mij ertoe zouden nopen naar huis te gaan om op Tirza te passen. Dus zegde ik toe Boete de komende nacht gezelschap te houden bij zijn vigilie, maar niet voordat hij me verzekerd had dat we niet de hele nacht behoefden te bidden maar dat we juist in alle rust de hele nacht ongestoord konden praten en dat hij zelfs bereid was een paar biertjes voor me naar binnen te smokkelen als ik dat op prijs stelde – zelf zou hij genoegen nemen met gemeentepils. We spraken af dat ik om elf uur bij Monuta zou zijn – niet eerder, zodat hij nog enige tijd alleen kon zijn met de verscheidene en voor diens zielenheil kon bidden, want hoewel het er misschien niet op aankwam, zo meende hij, toch was dat uiteindelijk de essentie van de wake en de reden waarom hij deze verplichting was aangegaan, al wilde hij ook niet verhelen dat de eenzame stilte hem aangenaam was en de ideale gelegenheid bood om in alle rust te lezen of te mediteren. Met deze afspraak en een stevige handdruk namen wij afscheid voor dat moment.

Ik wandelde de Burgsteeg in, onder de Burg Poort door, de trap op naar Grandcafé De Burcht, bestelde een witbier met citroen aan de bar en vond een mooi plekje op het terras aan de voet van de Burchtheuvel in de schaduw van de Rode Beuk. Zoals verwacht was er nog voldoende plek, terwijl het terras in mijn ogen zeer idyllisch gelegen was, zij het schaduwrijk, wat ware zonaanbidders er wellicht van weerhield om hier hun al dan niet alcoholische versnaperingen te nuttigen, maar hen er eerder toe verleidde een plaatsje te zoeken op het veel ruimere terras van het aanpalende Koetshuis. Terwijl ik me onderuit liet zakken op m’n stoel, m’n voeten op een tegenover mij opgestelde stoel plaatste, overdacht ik de onverwachte ontmoeting met Boete en realiseerde me dat mijn toezegging hem ‘s avonds te komen opzoeken in het uitvaartcentrum van Monuta niet zoals ik eerder meende een quasi impulsieve toezegging was geweest, maar gewoon ronduit impulsief, onnadenkend en onnozel: niet alleen betekende ze dat ik nog ruim acht uur zoek moest zien te brengen in Leiden, maar ook dat ik een slapeloze nacht zou hebben. Waar had ik verdomme gezeten met m’n gedachten?! Dacht ik soms dat ik nog 25 was?! Waarom in godsnaam had ik deze toezegging gedaan?! Ik moest bevangen zijn geweest door de zon, een spreekwoordelijke zonnesteek hebben opgelopen, of anderszins het slachtoffer zijn geworden van een tijdelijke verstandsverbijstering. Afzeggen kon niet, want ik had geen telefoonnummer aan Boete gevraagd en hij evenmin aan mij. Ik kon natuurlijk eenvoudigweg niet komen opdagen, maar dat stond mij tegen en was in strijd met mijn trouwe-hondenkarakter; daarnaast was ik wel degelijk nieuwsgierig naar wat Boete te vertellen zou hebben, wat er gebeurd was in de pakweg 25 jaar die wij elkaar niet gezien of gesproken hadden, wat tot de ommekeer in zijn leven geleid had, zijn bekering, en bovenal wat hem bezielde om ’s nachts te waken bij onbekende doden. Misschien zat er een verhaal in, of toch op z’n minst een aardige anekdote: man verzaakt aan het leven als gevolg van overdadig drugsgebruik, geneest van z’n verslaving, om vervolgens aan het leven te verzaken als gevolg van religieuze overtuigingen – zoiets. Ik zou gaan, zo veel stond wel vast, al was mijn eerste enthousiasme duidelijk aan inflatie onderhevig. Maar mijn ervaring had me geleerd dat feestjes waar ik het minste zin in had vaak de leukste feestjes waren, dus wie weet wat de avond en nacht voor mij in petto hadden.

Ik belde Ans om haar te vertellen dat ik niet thuis zou komen en vertelde haar kort van mijn ontmoeting en de toezegging die daarop was gevolgd. Daarna appte ik Siemen bij wie ik de afgelopen nacht had gelogeerd met de mededeling dat ik straks nog even bij hem langs zou komen om een dutje te doen – Siemen was aan het werk, maar ik had gelukkig een sleutel van zijn huis – en nodigde hem uit om ’s avonds een hapje te eten bij de Indiër op het Vrouwenkerkhof. Ik wachtte zijn reactie niet af, maar belde meteen de Indiër om een tafeltje voor twee te reserveren op het terras. Daarna lukte het me weer volledig te ontspannen. Ik dronk wat van mijn witbier, sloot mijn ogen en schikte me in mijn lot: amor fati.

In gezelschap van Siemen had ik mijn buik rond gegeten met een kostelijke Indische curry, nog enkele biertjes gedronken en hem onderwijl verteld over mijn ontmoeting met Boete, die evengoed een oud-huisgenoot van Siemen was, en over mijn nachtelijke afspraak met hem in het uitvaartcentrum.

Iets voor elven verliet ik het terras van India Way, lichtelijk aangeschoten, maar buitengewoon goed gehumeurd. Buiten was het nog steeds aangenaam, de hemel was nu weliswaar donker, maar onverminderd helder en een heldere, bijna volle maan verlichtte straten en grachten als ook de terrassen, die nog altijd vol zaten. Even overviel me een gevoel van heimwee naar dit knusse provinciestadje waar ik de helft van mijn leven had gewoond, waar ik had gestudeerd en gewerkt, waar ik had liefgehad en gerouwd om de dierbaren die mij ontvallen waren, de stad waar ik van jongen tot man geworden was en die mij, zo lang een eenzaam zoeker, een thuis geboden had, een thuis dat ik, uiteindelijk groot geworden, verlaten had om aan een nieuwe fase in mijn leven te beginnen, een late zomer.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *