DE WAKE – Een dialoog in schemerduister
De dode
Toen ik rond kwart over elf bij het uitvaartcentrum arriveerde stond Boete daar, buiten bij de entree, al op mij te wachten: ‘Meneer Losser, komt u verder. Kan ik iets van u aannemen? Daarna zal ik u de rouwkamer tonen.’ Ik overhandigde Rob mijn rugzak. ‘Kan ik u wellicht koffie of thee aanbieden? Of heeft meneer liever een biertje, want ook dat kan ik u aanbieden, opdat de alcohol u in het uur van uw benauwenis verlichting moge bieden.’ Ik koos voor koffie, omdat ik eerst weer even wakker wilde worden, alvorens later eventueel weer over te stappen op bier, al leek mij dat een glas whisky beter paste bij de ambiance en gelegenheid.
Boete ging mij voor naar een ruime, met tl verlichte keuken waar hij m’n rugzak in een hoek deponeerde en koffie zette. Vervolgens liepen we via de ontvangstruimte naar de rouwkamer, die als alkoof met de ontvangstruimte was verbonden en daar met een groot scherm van gescheiden kon worden. De ontvangstruimte was een kille, vrijwel vierkante ruimte met melkwitte muren waaraan enkele eenvoudige Ikea-wandlampen waren bevestigd, met uitzondering van de buitenmuur die een paar smalle ramen had waarin gesloten lamellen hingen; aan één muur hing een smakeloos schilderij dat een impressionistische voorstelling van een veld met klaprozen moest voorstellen. In het plafond, dat bestond uit witte plafondtegels, zaten zowel spotjes als plafonnières die beide een zacht, blijkbaar met een dimmer gedimd, gelig licht gaven, maar die de smakeloze kilte van de ruimte niet konden opheffen, evenmin als het merbauparket dat op de vloer lag – als het al geen eenvoudig laminaat was – dat kon doen. Bij binnenkomst was me al opgevallen dat het binnen wat kouder leek dan buiten en van de inrichting en het interieur kreeg ik het bepaald niet warmer: ronde witte tafels met witte, grijze en zwarte stoelen eromheen, enkele stoelen in een hoek, in een andere hoek een katheder dat zo uit een bouwpakket of blokkendoos afkomstig leek, onder het schilderij met klaprozen een zwarte designbank die niet bedoeld leek om op te zitten.
Dat de dood nou niet meteen een gezellige aangelegenheid is, daar kon ik inkomen, maar de inrichting van dit rouwcentrum was de stomme uitdrukking van een zodanig groteske treurigheid en droefenis dat ik er bijna hardop om had gelachen als we vervolgens niet de alkoof waar de rouwkamer zich bevond hadden betreden. Hier werd mijn aandacht, hoe kon het ook anders, onmiddellijk getrokken door een kist van enorme afmetingen, die de baar waarop hij lag volledig aan het zicht onttrok en bij mij fantasieën opriep van een bebaarde reus die als Goliath geveld was door een steen. De kist leek van massief, ongebeitst eikenhout, maar Boete vertelde me even later dat het spaanplaat was beplakt met een printfolie, nauwelijks van echt te onderscheiden, maar wel stukken goedkoper – veruit de meest verkochte kist volgens Boete en vooral populair bij eenzame en verloren doden, zoals Goliath hier, die geen nabestaanden hadden, of althans geen nabestaanden die voor de uitvaart wilden opdraaien, en voor wie de gemeente de uitvaart bekostigde. De kist bevatte nergens een naam, geen rouwlint of rouwkrans, geen kaart of foto – de foto op het dressoir dat ik al voorbijgelopen was en die even later een hevige schok der herkenning bij mij teweeg zou brengen, ontdekte ik even later. Niets dan een imposante, kale kist. Aan weerszijden van de kist stond een grote brandende kaars in een verzilverde kandelaar van ongeveer een meter hoog. Ook hier dezelfde wandlampen en plafonnières, maar de laatste waren gedoofd zodat alleen de wandlampen hier een gedimd licht gaven; de muren waren minder wit, meer taupe en goddank zonder afbeeldingen. Met de rugleuningen schuin naar de ontvangstkamer gedraaid, de één iets meer naar de open kant, de ander iets meer naar de muur, stonden twee zwarte fauteuils, elk aan een kant van een eenvoudig bijzettafeltje met zwart blad en verchroomde poten; daartegenover, aan de open zijde van de alkoof, zag ik tenslotte het dressoir met daarop een fotolijstje en een stompkaars in een lage kandelaar.
Terwijl Boete bezig was om het wandscherm voor de alkoof te schuiven om zo van de rouwkamer en ‘knusse’ ruimte te maken, liep ik naar het dressoir om een nieuwsgierige blik op het fotolijstje te werpen. ‘Godverdomme,’ verbrak ik de serene stilte, ‘maar dat is Robbie Landgraaf!’
‘Beste Arie, zou je alsjeblieft niet willen vloeken in mijn bijzijn. Gij zult de naam des Heren niet ijdel gebruiken enzo. Bovendien is het niet erg gepast in deze omgeving.’
‘Sorry Rob, je hebt natuurlijk gelijk. De macht der gewoonte, vrees ik.’
‘Maar begrijp ik goed dat je de overledene hebt gekend?’
‘Dat kun je wel zeggen, Rob. Je naamgenoot Robbie was acht jaar lang mijn buurman, toen ik in een hofje op de Waardgracht woonde. Een fantastische vent! Dit is maf zeg, dat ik nu uitgerekend bij zijn kist sta. Moeilijk te bevatten dat hij er niet meer is en dat zijn reusachtige lichaam daar in die kist ligt. Raar man! Kende jij ‘m?’
‘Nee, nee, ik heb de heer Landgraaf niet gekend. Ik weet alleen maar dat zich geen familie heeft gemeld en dat de begrafenis dus op kosten van de gemeente is. Omdat niemand zich gemeld heeft om te waken bij zijn stoffelijk omhulsel, doe ik dat – en om te bidden voor zijn zielenheil. Misschien dat je nu met me mee wilt bidden, nu het een bekende van je blijkt te zijn…’
Voor zijn zielenheil hoefde ik niet te bidden: niet alleen was ik niet zo van het bidden – tenzij je het enkel en alleen als meditatie zou willen zien, maar waarom dan nog dat nederige, kruiperige woordje ‘bidden’? – in zielenheil geloofde ik al helemaal niet, want wat is de ziel waarover dat heil zou moeten worden opgeroepen, wat anders dan een idee-fixe van kwaadwillige kwakzalvers en neurotische spiritualisten die wanhopig pogen te verdoezelen dat het leven, vooral hun eigen leven, eindig is en anderen, de twijfelaars, hun waan als waarheid hopen te verkopen. Vroeger, thuis, aan de eettafel, bad mijn vader de zegen af over het eten, opdat het mocht leiden tot versterking van ziel, geest en lichaam. Toen al brak ik mijn hoofd over de betekenis van dat begrip ‘ziel’. Het lichaam, dat was duidelijk, tastbaar en riep in die hoedanigheid geen vragen op. De geest, dat moest zoiets als het denken zijn, of in ieder geval al die vage dingen die door je hoofd heen gaan, die soms concrete gedachten zijn, maar soms als wolken eerder een soort mist veroorzaken, terwijl ze zelf toch een vorm hebben die weliswaar voortdurend aan verandering onderhevig is, maar waarvan je onmogelijk kunt zeggen dat het niets is. Maar de ziel, wat zou dat moeten zijn? Volgens mijn ouders was de ziel iets dat in je bloed zat, het leven zelf. Zuurstof, concludeerde ik als kind, want zuurstof is het levensprincipe dat door het bloed getransporteerd wordt. Anderen beweren dat de ziel iets met je hart te maken heeft. Zuurstof! dacht ik wederom. Stel nu dat er inderdaad zoiets al een ziel is en dat die ziel eigenlijk de brandstof van ons leven is – en dus levensprincipe – dan gaat het inderdaad om zuurstof. Maar waarom zouden mensen bidden voor het heil van onze brandstof, waarom zou onze zuurstof naar God moeten en niet mogen branden in de hel, terwijl zuurstof toch juist zo van node is bij een eeuwig brandend vuur?
Toch zou Robbie het waarschijnlijk op prijs gesteld hebben als er voor zijn zielenheil gebeden werd, zo ging er door me heen, ook al had hij mij evenmin kunnen uitleggen wat dat dan is, de ziel. Robbie was van katholieke gezindte en de laatste jaren dat ik contact met hem had werd het geloof steeds belangrijker voor hem, vermoedelijk omdat hij zich meer en meer bewust begon te worden van zijn sterfelijkheid: hij was de zestig toen al gepasseerd, rookte als een ketter en woog rond de honderdzeventig kilo – redenen genoeg om op z’n minst zo af en toe eens stil te staan bij je eigen sterfelijkheid, dunkt me. Praktisch gezien sta je dan al met één been in het graf. Eerlijk gezegd was ik verbaasd dat hij toch nog zo lang geleefd had – inmiddels moest hij zelfs de zeventig wel gepasseerd zijn. Ik zou later nog wel eens opzoeken hoe oud hij uiteindelijk geworden was.
Of het door de alcohol kwam, door de hitte of het onverwachte weerzien met Boete, ik weet het niet, maar plotseling werd ik overmand door emoties: mijn ogen begonnen te prikken en ik voelde tranen opwellen, die ik subtiel probeerde weg te vegen door met mijn handen over m’n hoofd te bewegen alsof ik zweet van mijn voorhoofd wilde wissen. Richting Boete behield ik graag mijn masker van emotieloze onverschilligheid, maar Boete sloeg helemaal geen acht op mij, hij was in het keukentje, want in de verte hoorde ik het geluid van kopjes en schoteltjes die met elkaar in aanraking komen, een huiselijk geluid dat me meteen weer terugbracht in het hier en nu. Ik had van Robbie gehouden als van een goede vriend, hoewel we eigenlijk nooit echte vrienden waren geworden – we waren goede buren – want na mijn vertrek van de Waardgracht verwaterde het contact al snel. Desalniettemin koesterde ik warme gevoelens voor mijn voormalige buurman en deze gevoelens deden nu, hier, op dit late uur en in deze wat ongemakkelijke ruimte, van zich spreken, wensten uit te stromen, terwijl ik ze juist wilde indammen.
Ik woonde al een jaar op de Waardgracht toen ik eindelijk kennis maakte met m’n buurman. Het zal zomer geweest zijn, want in de winter zag ik hem sowieso weinig, dan was hij depressief en bracht hij soms weken achtereen voornamelijk in bed door. ’s Zomers voelde hij zich vaak beter, dan kwam hij naar buiten, maakte hij een praatje met de buren en kon je hem soms zelfs horen lachen met een bulderende lach waarbij hij zijn gele tanden toonde en die geheel en al met zijn indrukwekkende postuur in overeenstemming was, een lach die mij in het bijzonder voor hem innam omdat die de reus in al zijn jongensachtige onschuld toonde, hem als het ware tot normale proporties terugbracht en in al z’n menselijkheid toonde. Hoewel ik mij de eerste kennismaking niet meer exact herinner zal het niet meteen liefde op het eerste gezicht zijn geweest. Daarvoor miste Robbie de sociale vaardigheden en de fysieke uitstraling. Niet alleen was de man reusachtig in lengte en omvang, ook zag hij er wat morsig en onverzorgd uit: een wit overhemd dat vaak onder de vlekken zat, gele tanden, ongetwijfeld van het vele roken, dito vingers, een onverzorgd pluizig baardje en vettig haar dat in z’n nek altijd net te lang was. Toen hij vertelde dat hij kok geweest was kon dat nauwelijks verbazing wekken: hij zag eruit als het stereotype van de kok. Hij kon er mooie verhalen over vertellen, over zijn ervaringen als kok in verschillende restaurants, waaronder een toprestaurant, en dan vooral over zijn wangedrag en hoe hij de laan werd uitgestuurd of zelf op staande voet ontslag nam, zoals bij het mij wel bekende La Cloche in Leiden – in vroeger tijden, toen Robbie daar werkte, een gerenommeerd restaurant, maar ondertussen toch vooral vergane glorie, zo heb ik een aantal jaar geleden zelf mogen constateren. Robbie werkte daar dus al souschef in de glorietijden, ergens in de jaren tachtig van de vorige eeuw als ik mij niet vergis. Later had hij voor verschillende restaurants in Amsterdam gewerkt, maar ook daar had hij zich telkens weer onmogelijk weten te maken. In die tijd was hij al een stevige drinker. Hoewel hij me dat nooit zo verteld had denk ik dat de dood van zijn ouders er iets mee te maken had. Wat hij wel verteld had was dat hij en z’n vrouw Loes er in die tijd vrolijk op los leefden. Maar toen hij wat langer zonder werk zat ging het mis: hij werd somber, depressief, ging nog meer drinken, werd agressief, vooral verbaal maar soms ook fysiek, totdat z’n Loes er genoeg van kreeg en er vandoor ging. Dat was het punt waarop Robbie op de Waardgracht terechtkwam, ruim tien jaar voordat ik er kwam wonen, omdat hij de huur van het huis waar hij met Loes woonde niet in z’n eentje kon ophoesten. Hij moet in een groot zwart gat gedonderd zijn en in feite was hij voortdurend bezig zichzelf uit dat gat te hijsen, maar zonder een definitief succes; telkens als hij met één been uit het gat geklauterd was lazerde hij er toch weer terug in. Ik was er zelf getuige van geweest hoe hij zijn drankgebruik zo’n 360 dagen van het jaar in toom wist te houden en de paar keer in het jaar dat dat niet het geval was werd mij ook duidelijk waarom mijn buurman een serieus probleem had met alcohol. Robbie was een man van alles of niets: meestal dronk hij geen druppel, maar als hij eenmaal begon met drinken was er geen houden meer aan, dronk hij twee pilsjes in de tijd dat ik er één dronk, hartstochtelijk, totdat hij door een onzichtbare barrière heen brak en van het ene op het andere moment somber werd en over de dood begon te raaskallen.
Zo herinnerde ik mij een mooie zomeravond toen ik nog met Robbie als buurman in het hofje op de Waardgracht woonde en ik met een aantal bewoners van het hofje en een paar van mijn vrienden een barbecue had georganiseerd. De meesten van ons hadden vakantie of waren om diverse redenen ontslagen van werk – niet alleen woonden er in mijn hofje verscheidene gepensioneerden, er waren ook meerdere bewoners die om psychische redenen waren afgekeurd voor werk, onder wie mijn geliefde buurman. Ik had persoonlijk zorg gedragen voor een aanzienlijke voorraad alcoholische versnaperingen en Edith, mijn overbuurvrouw, had voor vlees en andere hapjes gezorgd. Ik had al vanaf een uur of vier met Robbie in de binnentuin gezeten. Het eerste biertje had hij nog beleefd afgeslagen. Ik had hem een beetje zitten jennen. Zo van: Robbie, doe niet zo ongezellig, van één biertje krijg je niets. Maar Robbie was standvastig en riposteerde dat hij sowieso niet gezellig was en dat één biertje voor hem geen optie was – hoewel ik wel had meegemaakt dat hij er wel degelijk slechts één of twee dronk – en dat één biertje er bij hem al snel tien of twintig werden en dat hij daar dan nog minder gezellig van werd. Dat laatste bleek later op de avond maar al te waar.
Rond een uur of zes was iedereen die had toegezegd te komen aanwezig. Mijn vriend Tom, die net met zijn vrouw gearriveerd was en die niet van Robbies drankprobleempje op de hoogte was, bood hem in alle onschuld een biertje aan, stopte hem een blikje Grolsch in de hand zonder daarbij aan te dringen. Misschien dat Robbie hierdoor een beetje overvallen was of dat hij, omdat hij Tom niet heel goed kende, uit een soort beleefdheid accepteerde wat hij van mij geweigerd had, of misschien was het gewoon karakterzwakte, want – en uiteraard speelde zijn depressiviteit daarbij een grote rol – een sterk karakter bezat Robbie bepaald niet.
Een week na de barbecue had ik een kleine aanvaring met Robbie gehad. Toen ik naar de Chinees ging om wat te eten te halen, wilde hij ineens dat ik ook iets voor hem zou meenemen, zodat hij zelf geen actie hoefde te ondernemen of niet weer voor de zoveelste keer op rij een pizza hoefde te bestellen. Ik weigerde. Ik wenste zijn luie opportunisme niet te belonen, hij moest zelf maar eens in beweging komen, vond ik. Achteraf voelde ik wel spijt van mijn botte weigering, maar tegelijkertijd onderschreef ik het principe van waaruit ik gehandeld had, hoewel mijn principes Robbie uiteindelijk op geen enkele manier hadden geholpen; hij had ongetwijfeld wederom een pizza of een andere vette hap laten bezorgen.
Hoe dan ook, tijdens die barbecueavond was Robbies eerste biertje een feit. Het hek was van de dam. Aanvankelijk had ik weinig in de gaten, nam geen notitie van Robbies gedragingen noch van zijn drankgebruik, totdat hij mijn aandacht trok omdat hij steeds luider was gaan praten. Ik stak een hand naar hem op en riep: ‘Buurman, proost!’. ‘Arie, ik hou van je!’ bulderde Robbie terug. Ik liep naar hem toe en gaf hem een stevige klap op de schouder: ‘Ik ook van jou, buurman, ik ook van jou.’ Robbie grijnsde zijn geelbruine tanden bloot. Naast hem zaten Tom en Irene. Ik bood aan nog wat drank te halen en kwam terug met drie biertjes en een glas rosé en schoof aan. ‘Filosoof,’ sprak Robbie, biertje in de ene hand, sigaret in de andere, ‘waarom zijn wij hier op deze verdomde aardkloot?’ Normaalgesproken antwoordde ik dan iets als: het leven is volkomen zinloos, maar omdat ik ondertussen wel bekend was met de sombere gedachten van mijn buurman probeerde ik hem een iets positiever variant voor te schotelen: ‘Buurman, het leven is een cadeautje, een lot uit de loterij. Alleen moet je dat cadeautje wel zelf uitpakken, het lot moet je wel verzilveren, de prijs komt niet uit zichzelf naar je toe.’ ‘Dan heb ik zeker een lot gekregen waar geen prijs op valt, een fopspeen. Mijn lot is de dood. En dat van jou ook. We gaan allemaal dood. Wat heeft zo’n lot dan voor zin?’ ‘Maar Rob,’ zei Tom, ‘je zit hier nu toch lekker met allemaal hele vriendelijke buren?! We zitten hier toch lekker te eten en te drinken op een prachtige zomeravond.’ ‘Het leven is tijdelijk, en de dood is onvermijdelijk. Maar stel dat je niet dood kon gaan, dan had je stomweg niet bestaan! Wees blij dus dat je straks mag sterven, en laat het je leven niet bederven, begrepen?’ citeerde ik uit een liedje van het Klein Orkest. Tom en Irene moesten lachen, maar bij Robbie kon er zelfs geen glimlach vanaf. ‘Ik vind het niet om te lachen, jongelui. De dood is niets om over te lachen. Ook jullie komt de dood ooit halen.’ Hij klokte de laatste slokken bier uit z’n blikje naar binnen en vervolgde: ‘Sorry jongens, ik zit jullie avond te vergallen. Doe mij nog maar een biertje, Arie. Laten we zuipen op de dood!’ Ik haalde nog een biertje en zei: ‘Proost! Op het leven!’ ‘Op de dood, makkers!’ brulde Robbie.
Even later begonnen hij te klagen dat hij Martin miste, mijn buurman aan de andere kant die een maand of vier daarvoor plotseling was overleden aan een hartstilstand. Hij had twee dagen dood in huis gelegen. Niemand die het doorhad. Een paar dagen later stonden er ineens hordes familieleden voor de deur, mensen die ik nooit eerder had gezien en die blijkbaar kwamen kijken over nog wat te halen viel. Robbie had in Martin een vriend gevonden, zo zei hij, iemand met wie hij goed kon praten. Ook de oude Hoppezak, die de vorige zomer was overleden, werd erbij gehaald. Hij had een punt: soms leek onze straat wel een sterfhuis, de een na de ander werd er afgevoerd in een lijkwagen. Daar wérd je ook niet vrolijk van.
Oorspronkelijk waren de meeste huizen op de Waardgracht dan ook seniorenwoningen, bedoeld voor 55+’ers – ook mijn woning was uitgerust met verschillende bejaardenbeugels in de badkamer en grote rode alarmknoppen die godzijdank niet meer werkten, aangezien vrijwel niemand die bij mij over de vloer kwam de verleiding kon weerstaan om op zo’n knop te drukken; ik zelf vormde daarop geen uitzondering. Tegen vrienden grapte ik soms dat ik alvast in een bejaardenwoning was gaan wonen, zodat ik daar in ieder geval op tijd mee was.
De zon ging onder voor ons allen, maar alleen voor Robbie was het alsof hij nooit meer op zou komen. Zijn gedachten leken als in een draaikolk de duistere diepte in te worden gezogen; hij leefde nog, maar de dood had hem in een machtige greep. Ik had hem nog geduldig aangehoord toen hij over de dood van zijn ouders begon, maar uiteindelijk kreeg ik genoeg van al dat gesomber en liet ik hem alleen met zijn demonen achter – Tom en Irene hadden al veel eerder vrolijker gezelschap gezocht.
De biertjes raakten op, de wijn was op, maar Robbie’s drankzucht was nog niet geblust en dus toverde hij ineens een Dom Benedictine, zijn favoriete drank, tevoorschijn uit zijn huis. En ook die ging op. Ook voor Robbie gold uiteindelijk het wijze woord van een Nederlands filosoof wiens naam mij is ontschoten: iedere poging om nuchter te blijven, is gedoemd te mislukken. Wie zou er ook nuchter willen blijven in zo’n duister tranendal als waarin hij verbleef, al was de vraag of het dal in zijn geval niet eerder het gevolg was van zijn dronkenschap dan de oorzaak ervan. Hoe lang hij nog in de stoel onder mijn keukenraam gezeten heeft weet ik niet, maar toen ook de laatsten besloten dat het mooi geweest was, was mijn buurman al verdwenen en zijn voordeur was gesloten. De volgende dag heb ik hem niet gezien noch enig levensteken van zijn kant. Vermoedelijk heeft hij, zoals wel vaker gebeurde, de hele dag in z’n bed doorgebracht, want ook pogingen om wakker te blijven zijn gedoemd te mislukken. Vroeg of laat vallen we allemaal in slaap en eens worden we nooit meer wakker.
De aromatische geur van koffie ging Boete, die even later met twee dampende koppen koffie de rouwkamer binnenkwam, vooruit en deed mij ineens hevig verlangen naar een peuk, hoewel ik al meer dan tien jaar geleden was gestopt met roken. Robbie en de geur van koffie vermengd met de wat zurige lucht van oude sigarettenrook – ze hoorden bij elkaar zoals melk en stront een koe aankleven. Even verbeeldde ik mij dat er een licht rokerige geur om de kist hing, maar dat kon uiteraard niets anders dan verbeelding zijn, de vrucht van mijn fantasie en de herinneringen aan mijn gezamenlijke momenten met Robbie, de gezamenlijke peuken samen op het binnenpleintje of in zijn zwaarmoedig, met donkere meubelen en dik tapijt gestoffeerde woonkamer. Boete zette beide kopjes koffie op het bijzettafeltje, hij had niet verzuimd het klassieke koekje bij de koffie op het schoteltje naast het kopje te presenteren.
‘Wat was het voor iemand, die meneer Landgraaf?’ vroeg hij. ‘Dat hij een grote eter was is evident, maar dat is zelden enkel het gevolg van een liefde voor het eten. Zover ik weet zijn vrijwel alle dikke mensen probleemeters of probleemdrinkers of allebei.’
Robbie was beide. Ik vertelde Boete in het kort wat voor man Robbie geweest was: dat ik hem, in de jaren dat ik als buurman naast hem woonde, niet anders dan als een heel dikke en ook wat morsige man gekend had; dat hij ook al die tijd psychiatrisch patiënt was, aan een depressieve stoornis leed, soms dagen z’n bed niet uitkwam of soms dagenlang alleen maar pizza’s at; dat hij naar eigen zeggen een afgekickt alcoholist was, maar dat hij hem bij gelegenheid nog steeds stevig wist te raken; dat hij bovenal een bovenste beste buurman was met een hart van goud; dat hij in de loop der jaren steeds meer interesse kreeg in het katholieke geloof, graag eens op bedevaart naar Lourdes wilde, maar uiteindelijk de stap toch niet wist te zetten; dat we bijzondere gesprekken hadden, waarin Robbie soms onnavolgbaar was; dat hij uitdrukkingen op onnavolgbare wijze wist te verhaspelen als hij bijvoorbeeld ‘de puntjes op de taart wilde zetten’. Ja, zó’n vent was Robbie! En wederom had ik moeite om de opwellende tranen in mijn ogen te bedwingen. Maar ik had er weinig trek in om me tegenover Boete, feitelijk een vrijwel onbekende, te laten kennen en veranderde derhalve snel van onderwerp, met het onderwerp verslaving als bruggetje – Boete zelf reikte het me aan.
‘Hoe ben jij eigenlijk verslaafd geraakt, Rob? Je vertelde me vanmiddag dat je aan de heroïne was. En belangrijker: hoe ben je ervan afgekomen?’ Ik keek hem belangstellend aan en leunde achterover in de fauteuil om een ontspannen houding aan te nemen, daarmee tegelijkertijd de suggestie wekkend als wilde ik hem aansporen: kom maar op met je verhaal, ik ben er helemaal klaar voor. Precies zo leek hij het ook te interpreteren.