‘Genoeg over mij! Hoe is het jou de afgelopen 25 jaar vergaan, Arie? Hoe staat het met jouw verslavingen? Rook je eigenlijk nog? Jij blowde toch altijd zo veel?!’
Ha! Een mooie en vooral ook voorspelbare afleidingsmanoeuvre, dacht ik. Hadden we het daar vanmiddag niet al over gehad? Ik kon het me niet meer herinneren.
‘Je herinnert je vast nog wel dat ik in mijn studententijd op de Hooigracht nogal van het experimenteren was,’ zo stak hij van wal. ‘Jij hebt ongetwijfeld meer dan eens mogen smikkelen van mijn overheerlijke zelfgebakken koekjes,’ grijnsde hij. ‘Niet zo vreemd voor een biologiestudent: wie iets van biochemische processen wil begrijpen moet nu eenmaal bereid zijn om te experimenteren. Toegegeven: ik had het beter bij koekjes kunnen laten.’ Opnieuw die grijns. Hoe vaak lachen, glim- of grijnslachen mensen niet om hun ongemak te verbergen, hun onzekerheden of diepste angsten, alsof die het ergste zijn om prijs te geven en de ander te tonen. Negen van de tien keer, zo durf ik wel te beweren, is de lach, in welke vorm dan ook, bepaald geen uitdrukking van blijdschap, geluk of genoegen, maar bedoeld om de ander te misleiden. Bij Boete zou het wel niet anders zijn, meende ik. De vraag was enkel wát hij precies probeerde te verbergen.
Toen ik rond kwart over elf bij het uitvaartcentrum arriveerde stond Boete daar, buiten bij de entree, al op mij te wachten: ‘Meneer Losser, komt u verder. Kan ik iets van u aannemen? Daarna zal ik u de rouwkamer tonen.’ Ik overhandigde Rob mijn rugzak. ‘Kan ik u wellicht koffie of thee aanbieden? Of heeft meneer liever een biertje, want ook dat kan ik u aanbieden, opdat de alcohol u in het uur van uw benauwenis verlichting moge bieden.’ Ik koos voor koffie, omdat ik eerst weer even wakker wilde worden, alvorens later eventueel weer over te stappen op bier, al leek mij dat een glas whisky beter paste bij de ambiance en gelegenheid.
Van alle mogelijkheden die de dag nog in zich borg had ik onmogelijk kunnen bevroeden dat juist een ontmoeting met Boete er één zou zijn: op een stralend zonnige vrijdagmiddag in mei – de wolkeloze hemel was van een blauw zoals je hier maar zelden ziet, de grachten werden druk bevaren en de terrassen zaten vol met vrolijke mensen – liep ik hem in het centrum van mijn voormalige woonplaats Leiden zomaar tegen het lijf. Robbert Boete was een oud-huisgenoot die ik had leren kennen in de tijd dat ik nog studeerde en een kamer bewoonde in het voormalige Sint Elisabeth Ziekenhuis aan de Hooigracht. Nu, ruim vijfentwintig jaar later, en zonder in de tussentijd ooit ook maar een glimp van hem te hebben opgevangen, alsof hij allang van de aardbodem verdwenen was, stond hij ineens voor me met dezelfde grijns die hij ons, zijn huisgenoten, vaak in de gemeenschappelijke keuken van onze afdeling toonde: ‘Hé Arie! Hoe is het nu met jou dan?’ Blijkbaar had hij het Leidse stopwoordje ‘dan’, dat betekenisloos achter iedere zin of uiting geplakt kan worden, na al die jaren niet opgegeven, of misschien ook was het juist nu, incidenteel, door het onverwachte weerzien bij hem opgekomen, als een gedeelde herinnering, een gedeeld gebruik uit onze studententijd waarmee wij op milde wijze de spot dreven met het Leids en de Leidenaren. Die laatste mogelijkheid won voor mij aan kracht toen ik mezelf studentikoos en met een overdreven Leidse ‘r’ hoorde zeggen: ‘Robbie Boete! Verdomd man, ik dacht dat je dood was!’ ‘Dat had eerlijk gezegd ook niet zo veel gescheeld,’ antwoordde Boete ad rem, nu al met minder Leids accent. Hiermee was het gesprek geopend en het thema van de dood zou ons in de uren die volgden als een horizon omgeven – en niet alleen als thema.