Geduld – deel 2

En nu… geduld

geduld

In deel 1 heb ik laten zien dat geduld betekent: het dragen van het gedragene. We hebben toen ook gezien dat dit verdragen primair wordt ervaren als lijden; het verdragen openbaart zich als lijden. Maar de aard van dit verdragen als lijden is een willen, een toestaan. Geduld is dus het willen en toestaan van het gedragene, i.e. de tijd; het betekent toestaan dat er tijd is, en het nog willen ook.

Nu is de tijd de schikking van het zijn van de dingen zoals ze zijn, zoals ze ons gegeven, toebedeeld zijn, als een lots­be­schikking. Deze lotsbeschikking, dit zijn van de dingen zoals ze zijn, hier en nu, maakt onze wereld uit. De tijd stelt de orde van het zijn in. Het wezen van geduld is dan ook gelegen in het aannemen, het toestaan, het willen van deze orde; het is het willen (kiezen; NIET in de zin van ‘verlan­gen’), het (aan)nemen van de wereld, en wel precies zo zoals ze zich aanbiedt.

Geduld is de vervulling van de verveling (en het verlangen). Begrijpen we de verveling als het niet kunnen toestaan dat er tijd is, als het niet kunnen verduren van de tijd, dan wordt de verveling niet zo zeer verdreven door geduld – het is geen tijdverdrijf – als wel tot vervulling gebracht. In vervulling brengen, ofwel vervullen, betekent vol maken. Vol is ten einde toe. Vervullen is dus eigenlijk ten einde toe maken, tot einde brengen. Geduld is het verduren van de tijd, het verdragen dat er tijd is. Het dulden brengt de verveling tot einde, dan is het afgelopen met de verveling, want de kracht van het geduld ontneemt de verveling alle macht en betekenis, het woord loopt leeg. Het geduld is sterker dan de verveling, omdat het kan verdragen wat de verveling niet verdraagt: het (voort)duren van de tijd.

Het voorgaande heeft me een nieuw woord gebracht, ‘verdu­ren’. Dulden als het verdragen van de tijd laat zich al noemen in dit ene woord verduren. Verduren betekent namelijk niet alleen verdragen, maar impliceert ook dat er iets duurt, te weten iets dat wordt verduurd. We hebben gezien dat geduld het verduren van het duren van de tijd is. Maar staat hier al niet te veel? Raakt het duren al niet aan het wezen van de tijd? In ieder geval raakt het in een wezen. In Die Frage nach der Technik ontdekt Martin Heidegger dat ‘wesen’ en ‘währen’ in het Duits niet alleen dezelfde betekenis hebben, maar ook klankwettig overeenkomen. ‘Währen’ vertalen we gebruikelijk met duren of blijven. Hoewel het Nederlandse duren geen enkele fonologische gelijkenis met het woord wezen heeft, is de betekenis toch gelijk aan die van ‘währen’. We kunnen dit ook nog zien aan het woord ‘gewähren’ dat Heidegger vervolgens introduceert, ‘gewähren’ kunnen we bij hem het beste vertalen met ‘verduren’, omdat beide woorden ook verwoord kunnen worden met toestaan of verdragen dat er (iets) duurt. Ook het Neder­landse duren duidt dus op een wezen. Is dit ook het wezen van de tijd? Of is het misschien juist het wezen in de tijd?

Wij, als mensen, ervaren de tijd als durend. We lijken vaak een aanspraak op de tijd te maken als ware het onze tijd. Van geboorte tot de dood staat voor ons vast dat de tijd zal voortduren zolang we bestaan. Maar betekent dit nu ook dat deze duur wezenlijk is voor de tijd? Is deze duur niet veeleer wezenlijk voor onszelf, de mens die in de tijd is, tijdelijk is?

Het antwoord ligt reeds besloten in de taal. De tijd duurt, de mens ver-duurt. Het wezen van de tijd is inderdaad het duren van de tijd. De tijd ‘weest’, terwijl de mens ver-weest. Wezenlijk voor de mens is dat hij het duren van de tijd moet verduren. Dit verduren is tegelijkertijd een ver-wezen in de zin van een verblijven, een zich ergens ophouden. Men ver­blijft altijd op een zekere plaats, in een zekere ruimte, op een zeker tijdstip en voor een zekere tijdsbestek (tijdsduur). Ons eigen leven beschouwen we als een verblijven op aarde, niet als een blijven op aarde. Het eigen leven is tijdelijk, zo ook ons verblijf op aarde, in de wereld. Ons eigen leven is dan ook geen durend wezen, maar een verdurend wezen, dat is een ver-wezen. Dat we verwezen betekent dat we ons ophouden in de tijd, de tijd verdisconteerd ons eigen leven; het duren van de tijd verschaft ons een maat waaraan we ons eigen leven kunnen schatten. Daarom ook is onze leef-tijd zo van belang, omdat we weten dat deze tijd van leven zich ophoudt in de durende tijd, een tijd die niet voorbijgaat, waar wij als mensen wel voorbijgaan. De tijd gaat, de mens ver-gaat. Het menselijk verwezen is een ten-einde-toe-wezen, een wezen tot een einde, oftewel een eindig wezen.

De tijd daarentegen is een oneindig wezen, de tijd be-staat niet, maar duurt, en waart (‘weest’) en bewaart. In haar oneindig wezen kunnen we de tijd nooit omvatten, maar in onze eindigheid kunnen we ons wel laten omvatten door de tijd, sterker nog, we zijn reeds omgeven door de tijd. Maar in onze haast hebben we geen tijd om de tijd zelf als het omgevende in de blik te krij­gen, omdat we slechts op weg zijn naar het einde dat ons onophoudelijk voor ogen staat. De tijd verlangt geduld van ons, om het wezen van de tijd in de blik te krijgen moeten we geduld oefenen, moeten we lijden en verdragen, verduren en uitstaan.

Ons verduren van het wezen van de tijd raakt aan ons bestaan als uitstaan, nl. het bestaan, het uitstaan dat er tijd is. Uitstaan dat er tijd is, houdt tegelijkertijd het uitstaan in de tijd in, het behelst het tijdelijk bestaan, tijdelijk, want geschikt in de tijd. Het uitstaan in de tijd is wat men ge­woonlijk existentie (ek-sistentie) noemt, het is het bestaan als dit-hier (Arist. ’tode ti’), en als dit-nu (oftewel: dit-hier-en-nu). Daarom ook kan van de tijd niet gezegd worden dat ze bestaat – het bestaan van de tijd zou betekenen dat de tijd voorhanden was als een dit-hier, het zou betekenen dat de tijd zou uitstaan, maar waar? De tijd kan niet bestaan, omdat alle bestaan een uitstaan in de tijd is. En een tijd die in zich­zelf uitstaat is als een God die zijn eigen bestaan denkt.

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.