Alle berichten van Anne

Recensie – Mohamed Mbougar Sarr: De diepst verborgen herinnering van de mens

Het mysterie van de literatuur

De diepst verborgen herinnering van de mens van Mohamed Mbougar Sarr is één van de beste romans die ik de afgelopen jaren gelezen heb. (En ik lees er toch minsten twintig per jaar.) Zelden word ik nog zo meegesleept door een boek; ik had soms zelfs moeite om het weg te leggen. Sarr groeide op in Senegal en studeerde literatuur en filosofie in Parijs, waar hij nog steeds woont.

De diepst verborgen herinnering van de mens vertelt het verhaal van een zoektocht: de jonge schrijver Diégane Latyr Faye is sinds zijn jeugd gefascineerd door een boek met de titel Het labyrint der onmenselijkheid, geschreven door een zekere T.C. Elimane, die net als Faye opgroeide in het Afrikaanse Senegal. Het boek is echter nergens meer verkrijgbaar en ook de schrijver ervan is onvindbaar – sterker nog, sinds Het labyrint der onmenselijkheid kort na verschijnen wegens vermeend plagiaat uit de handel werd gehaald, heeft vrijwel niemand meer iets van Elimane vernomen. Bij toeval krijgt Diégane het boek in handen, waarop hij besluit op zoek te gaan naar de auteur of in ieder geval naar zijn geschiedenis. Door deze opzet leest het verhaal een beetje als een detective. Maar dat is zeker niet het enige waarom De diepst verborgen herinnering van de mens een geweldig boek is.

Ten eerste is daar de stijl, die is weergaloos! Zeker in deze tijd waarin korte zinnen – in ieder geval in de Nederlandse literatuur, of wat daar voor door moet gaan – de stijl dicteren, zijn de soms paginalange zinnen van Sarr een verademing. Het zijn juist deze als een boog gespannen zinnen die mij als een pijl door het boek heen jaagden. Er zit ritme in de zinnen, maar ook melodie en kleur. Een willekeurig voorbeeld:

Daarna bespraken we uitgebreid de soms aangename, soms vernederende ambiguïteiten van onze positie als Afrikaanse (of van origine Afrikaanse) schrijvers in de Franse literaire wereld. Enigszins onterecht, en vooral omdat ze een voor de hand liggend, gemakkelijk doelwit vormden, richtten we onze pijlen op onze voorgangers, de vorige generaties Afrikaanse auteurs, die we verantwoordelijk hielden voor het onheil dat ons trof: het gevoel dat we niet in staat waren of het recht niet hadden (dat kwam op hetzelfde neer) te vertellen wat onze afkomst was; daarna betichtten we hen ervan dat ze zich hadden laten vangen door de blik van anderen, een blik als een wespennest, een blik als een vangnet, een blik als een moeras, een blik als een valstrik, een blik die van hen verlangde dat ze authentiek – dat wil zeggen: anders – waren, maar tegelijkertijd ook net als zij – dat wil zeggen: begrijpelijk (of nog anders gezegd: verkoopbaar in het westerse milieu waarin ze zich bevonden).

Wanneer, zoals hierboven, Diégane aan het woord is, is de stijl bij vlagen lyrisch; soms echter is de stijl zakelijker, afhankelijk van wie er op dat moment aan het woord is, want er zijn verschillende stemmen in het boek, elk (tot op zekere hoogte) met een eigen klankkleur.

Dat brengt me op een ander sterk aspect van het boek, namelijk de opzet, de structuur. Hoewel Diégane de centrale verteller in het boek is, is hij zeker niet de enige. Het boek laat zich lezen als een meerkleurig mozaïek (een beetje zoals de kaft van de Nederlandse uitgave), waarbij de stukjes weliswaar van kleur verschillen en sommige stukjes misschien wat belangrijker lijken dan andere, maar die toch samen één samenhangend beeld vormen. De belangrijkste verteller naast Faye is Siga D., ook wel de Spinnenmoeder genoemd, omdat zij zich als een spin in het centrum van het web van het verhaal bevindt. Zij blijkt een nicht (of is het toch een halfzus?) te zijn van de mysterieuze Elimane en zij is het die Faye haar exemplaar van Het labyrint der onmenselijkheid geeft. Dan is er nog een Haïtiaanse dichteres die in Zuid-Amerika een relatie heeft gehad met Elimane en haar verhaal aan Siga D. vertelt. Daarnaast krijgen we recensies van Het labyrint der onmenselijkheid te lezen, een interview, dagboekfragmenten en zogenaamde biografemen (korte biografische beschrijvingen). Dit alles maakt dat je als lezer als het ware zelf deelneemt aan Fayes onderzoek naar de mysterieuze schrijver Elimane; het hele boek is eigenlijk een getuigenis van zijn bevindingen die Diégane aflegt aan de lezer. Al deze losse mozaïekstukjes kun je zelf als lezer samenvoegen, waardoor er langzaam maar zeker een beeld ontstaat van Elimane. Dat beeld blijft echter fragmentarisch; het mozaïek wordt nooit een schilderij, laat staan een foto.

Tot slot is er de thematiek van het boek. Dat Sarrs roman vooral draait om literatuur en wat literatuur vermag is evident. Maar bovenal toont de roman de lezer het mysterie van de literatuur en wil het boek de lezer aansporen zich over te geven aan dit mysterie, zonder het meteen te willen ophelderen en verklaren. Het is juist het mysterie dat de literatuur alsook deze prachtige roman verheft en doet oplichten als een verre ster in de diepste duisternis. Op de achtergrond is ook de zoektocht naar de eigen stem en identiteit van naar Europa geëmigreerde, intellectuele Afrikanen een niet onbeduidend thema in deze roman. Kun je schrijven in een Europese taal, Europeaan zijn, zonder verraad te plegen aan je eigen, Afrikaanse cultuur? Sarr laat beide culturen naast elkaar bestaan in zijn boek en veroordeelt de een noch de ander, maar kritiekloos is hij evenmin. Ook in dit opzicht is het boek uitstekend in balans.

De diepst verborgen herinnering van de mens is zo’n boek waarin alles lijkt te kloppen, waarin alle fragmenten uiteindelijk precies voldoende beeld opleveren om er eenheid in te zien, zodat ook vorm en inhoud een harmonieuze eenheid vormen.

Waar Sarr het personage Elimane ergens in het boek een ‘zwarte Rimbaud’ noemt, zouden we hem we hem zelf wellicht als een Afrikaanse Couperus kunnen betitelen – al heeft hij zo’n vergelijking eigenlijk helemaal niet nodig.

Genus versus gender – een (feministische?) misvatting

Taalverandering is van alle tijden. Meestal verlopen taalveranderingen geleidelijk en spontaan; de meeste taalgebruikers zijn zich niet of nauwelijks bewust van zo’n taalverandering. Een voorbeeld van zo’n verandering is het gebruik van hun (in plaats van zij/ze) als onderwerp. Met dergelijke taalveranderingen is niets mis; levende talen evolueren nu eenmaal net zo goed als levende organismen.

Niet alle taalveranderingen verlopen echter even spontaan. Ik denk hierbij vooral aan de verschillende cultureel-maatschappelijke taalveranderingen waarvan we het afgelopen decennium getuige hebben kunnen zijn. Het gaat dan vaak om woorden die in meer of mindere mate taboe zijn geworden, zoals allochtoon, gehandicapt en neger. Het gebruik van deze woorden wordt door sommige mensen als stigmatiserend ervaren, waardoor zij er een taboe op leggen. Onder invloed van het opkomend genderbewustzijn dreigt nu iets vergelijkbaars te gebeuren met woorden die op de een of andere manier verwijzen naar mensen, in het bijzonder waar het de pronomina (voornaamwoorden) betreft.

Omdat verreweg de meeste taalgebruikers menen dat pronomina onmiddellijk naar de werkelijkheid, i.c. mensen, verwijzen, heeft het idee kunnen postvatten dat er bijvoorbeeld geen voornaamwoorden bestaan voor personen die zichzelf als genderneutraal beschouwen. Veel eerder al meenden vrouwen dat zij werden achtergesteld, omdat in een zin als Iedereen moet doen wat hem goeddunkt het ‘mannelijk’ pronomen hem wordt gebruikt, terwijl het woord iedereen vrouwen toch net zo goed insluit als mannen (evengoed als genderneutralen). Dergelijke overwegingen berusten mijns inziens op een misverstand – een misverstand dat, zo vermoed ik, zijn oorsprong vindt in de derde feministische golf aan het begin van de jaren negentig van de vorige eeuw. De taal discrimineert namelijk niet naar gender, maar enkel naar genus, d.w.z. niet naar het menselijk geslacht, maar naar het geslacht van woorden. Daarnaast heb ik een sterk vermoeden dat de zogenaamde mannelijke verwijswoorden naar hun oorsprong niet zo zeer mannelijk als wel neutraal zijn, wat wil zeggen dat ze neutraal gebruikt kunnen worden, dus zonder specifiek naar een mannelijk of vrouwelijk genus dan wel gender te verwijzen. Daar zijn aanwijzingen genoeg voor.

Een eerste aanwijzing dat zogenaamde mannelijke pronomina in feite neutraal zijn, is te vinden in zinnen waarbij ze verwijzen naar de onbepaalde voornaamwoorden (n)iemand, elk en ieder(een). Deze onbepaalde voornaamwoorden krijgen in de regel een ‘mannelijk’ verwijswoord, tenzij ze exclusief naar vrouwelijke personen verwijzen.

  • Ieder moet zijn eigen kruis dragen.
  • Tijdens iedere discussie is er altijd wel iemand die zijn stem verheft.
  • Tijdens een brandoefening moet iedereen het gebouw verlaten en zijn spullen laten liggen.

Niemand zal er aan twijfelen dat met ieder, iemand en iedereen in de bovenstaande zinnen alle mensen, ongeacht of die nu mannelijk, vrouwelijk of genderneutraal zijn, worden bedoeld, terwijl iemand in de zin “Er is altijd wel iemand die haar stem verheft.” alleen maar naar een vrouwelijke persoon kan verwijzen.

Voor het woordje wie geldt hetzelfde als voor de hierboven genoemde voornaamwoorden. In onderstaande zin kan wie respectievelijk zijn zowel naar iemand van het mannelijke als van het vrouwelijk geslacht (gender) verwijzen.

  • Wie is vergeten de lampen van zijn auto uit te doen?

Een tweede aanwijzing kunnen we vinden in het gebruik van pronomina die verwijzen naar een onzijdig zelfstandig naamwoord.

  • Het huis kraakte in al zijn voegen.
  • Het pasgeboren kind heeft nog nauwelijks weet van zijn omgeving.

In de laatste voorbeeldzin doet het geslacht van het kind niet ter zake of is niet bekend. Zou bekend zijn dat het kind over wie we het hebben een meisje is, dan is het gebruikelijk om ondanks het genus van het woord kind (onzijdig), het vrouwelijke verwijswoord haar te gebruiken:

  • Het kind speelt graag met haar poppen.

Datzelfde verschijnsel zien we des te sterker terugkeren, wanneer het zelfstandig naamwoord waarnaar verwezen wordt ondubbelzinnig betrekking heeft op een persoon van het vrouwelijk geslacht:

  • Het meisje gaat met haar vriendinnen naar een feestje.
  • Het mens weet niet waar ze het over heeft.

Zouden we de grammaticale regels strikt toepassen in bovenstaande zinnen dan zouden we eigenlijk moeten schrijven:

  • *Het meisje gaat met zijn vriendinnen naar een feestje.
  • *Het mens weet niet waar het het over heeft.

Deze zinnen zijn weliswaar grammaticaal, maar doen toch vreemd aan, juist omdat we weten dat de pronomina in kwestie hier uitdrukkelijk betrekking hebben op een persoon van het vrouwelijk geslacht (gender). Desalniettemin verwijzen ze strikt genomen naar een zelfstandig naamwoord met een onzijdig genus.

Tot slot maken de volgende voorbeelden nog eens goed duidelijk wat het verschil tussen genus en gender inhoudt:

  • Een mens lijdt het meest door het lijden dat hij vreest.
  • Wil de persoon die zijn auto op de stoep heeft geparkeerd zich melden bij de portier?

Uiteraard slaat het woord mens in de eerste voorbeeldzin niet alleen op het mannelijk deel van de mensheid, voor het vrouwelijk deel geldt ongetwijfeld evengoed dat het het meest lijdt door het lijden dat het vreest. Het persoonlijk voornaamwoord hij verwijst dan ook niet zozeer naar iemand in de werkelijkheid als wel naar het woord mens, dat nu eenmaal een mannelijk genus heeft. Waar het het genus van een woord betreft, moeten we de aanduidingen mannelijk, vrouwelijk en onzijdig dan ook vooral niet al te letterlijk nemen; ze hebben niets te maken met het gender van de personen in de werkelijkheid naar wie die woorden eventueel verwijzen. Ook woorden die verwijzen naar zaken die helemaal niets te maken hebben met personen of zelfs maar levende wezens hebben een mannelijk, vrouwelijk of onzijdig genus. Zo is de stoel mannelijk, de machine vrouwelijk en het bed onzijdig. Veel woorden zijn zowel mannelijk als vrouwelijk: de tafel, de zon , de maan, de lamp enz.

Onzijdige zelfstandige naamwoorden krijgen altijd het lidwoord het, maar aan zelfstandige naamwoorden die het lidwoord de krijgen is vaak niet te zien of ze mannelijk, vrouwelijk dan wel beide[1] zijn. Dat zou je dan toevallig moeten weten of je moet het opzoeken in bijvoorbeeld Het Groene Boekje (of online op woordenlijst.org). Alleen sommige vrouwelijke woorden zijn als zodanig te herkennen:  woorden op -de, -te, -heid, -ij, -ing, -ie, -theek, -teit en -nis zijn, enkele uitzonderingen daargelaten, vrouwelijk. Het lijkt er dus sterk op dat de zogenaamde ‘mannelijke’ woorden eigenlijk tot de algemene of ‘neutrale’ categorie behoren en de vrouwelijke woorden tot de bijzondere of ‘genderspecifieke’ categorie. Dit wordt nog eens bevestigd wanneer we naar beroepsnamen kijken: de directeur of rector van een school kan in het dagelijks taalgebruik net zo goed een man als een vrouw zijn, terwijl de directrice of rectrix alleen maar een vrouw kan zijn; ook met de woorden leraar, schrijver, kapper en buschauffeur kan evengoed een vrouw als een man worden aangeduid – ze zijn genderneutraal – terwijl met de woorden lerares, schrijfster, kapster en buschauffeuse alleen maar op iemand van het vrouwelijk geslacht kan worden gedoeld. Ik zou zelfs zo ver willen gaan te stellen dat ook beroepsnamen die eindigen op –man, zoals brandweerman, stuurman en groenteman, in beginsel genderneutraal zijn. Dat veel van de beroepen die met deze beroepsnamen worden aangeduid tot nog niet zo heel lang geleden vooral door mannen werden uitgeoefend doet daar niets aan af, maar heeft er wellicht wel toe geleid dat de uitgang –man vooral geassocieerd wordt met personen van het mannelijk geslacht. Naar zijn oorsprong heeft het woord man naast de betekenis persoon van het mannelijk geslacht ook de betekenis mens (en verder ook men, iedereen, vgl. het Duitse man). In het volgende voorbeeld heeft man die laatste betekenis:

  • Het enorme cruiseschip is met man en muis vergaan.

Het moge duidelijk zijn dat hier niet bedoeld wordt dat alleen personen van het mannelijk geslacht op het schip vergingen; hier wordt met man bedoeld dat iedereen op het schip verging, vrouwen evengoed als mannen.

De taalfeiten zoals hierboven uiteengezet ondersteunen mijns inziens mijn vermoeden dat de Nederlandse pronomina die men gewoonlijk ‘mannelijk’ noemt naar hun aard en gebruik neutraal zijn. Dat er geen pronomina zijn voor genderneutralen of dat de taal in veel van de bovengenoemde voorbeelden seksistisch zou zijn, berust op een misvatting – een misvatting die waarschijnlijk het gevolg is van een gebrek aan taalkundig inzicht en doorgeslagen feminisme[2].

In de inleiding hintte ik er al op dat de misvatting is gelegen in het verwarren van genus en gender. Genus is het “geslacht” dat aan woorden wordt toegeschreven, nl. mannelijk en/of vrouwelijk en onzijdig; gender is het geslacht dat aan mensen wordt toegeschreven op basis van genetische kenmerken, of dezer dagen ook: het geslacht waarmee een individu zichzelf identificeert . Hoewel de woorden genus en gender etymologisch onmiskenbaar met elkaar verwant zijn, is met eerder genoemde voorbeelden aangetoond dat er bepaald geen één-op- één relatie is tussen de twee begrippen; eerder is er slechts sprake van een zeer beperkte overlap, namelijk slechts in die gevallen waarin woorden gebruikt worden om concrete personen mee aan te duiden. Genus heeft dus welbeschouwd maar heel weinig te maken met het geslacht of gender van mensen – mannen, vrouwen en alles wat daar tussenin zit. Zo zagen we dat het woord stoel mannelijk is, terwijl aan het object stoel toch geen specifiek mannelijk eigenschappen zijn toe te schrijven. Het woord machine is vrouwelijk, zagen we, maar wat is er vrouwelijk aan een machine als object? En wat te denken van al die woorden die zowel mannelijk als vrouwelijk zijn? Of woorden die abstracte begrippen aanduiden? Wat is er specifiek mannelijk aan angst of vrouwelijk aan ruzie? Al dergelijke voorbeelden maken een eventuele correspondentie tussen genus en gender wel erg ingewikkeld, om niet te zeggen vergezocht.

Kortom, taal discrimineert niet naar gender en is derhalve niet seksistisch. Mocht er al sprake zijn van seksisme in de taal – wat mijns inziens niet het geval is – dan toch zeker in het voordeel van de vrouw: vrouwen hebben hun eigen specifieke verwijswoorden en uitgangen in de taal, mannen niet. En wat betreft al die personen die zich niet herkennen in het klassieke genderonderscheid tussen mannelijk en vrouwelijk, zij kunnen zonder bezwaard gemoed gebruik maken van de neutrale pronomina hij, hem en zijn.

[1] NB. Veel Nederlandse zelfstandig naamwoorden zijn tweeslachtig, oftewel mannelijk en vrouwelijk tegelijk. Echte tweeslachtigheid komt bij mensen niet voor!

[2] NB. De genderdiscussie is nog geen vijftig jaar oud!

Verantwoordelijkheid en vertrouwen

Afgelopen vrijdag, 15 januari, bood het kabinet Rutte III de koning zijn ontslag aan en nam daarmee zijn verantwoordelijkheid in de zogenaamde toeslagenaffaire, het debacle bij de Belastingdienst waarbij bijna 30.000 ouders ten onrechte eerder ontvangen kinderopvangtoeslag, veelal tienduizenden euro’s, moesten terugbetalen aan de belastingdienst. Het is goed dat het kabinet zijn verantwoordelijkheid heeft genomen, maar het aftreden van de regering kan helaas niet als meer dan een symbolische daad beschouwd worden. Welbeschouwd  heeft het aftreden van het kabinet niets te maken met verantwoordelijkheid afleggen en nog minder met het nemen van verantwoordelijkheid. Verantwoordelijkheid vraagt namelijk om antwoord, antwoord van diegenen die vanuit hun functie aansprakelijk zijn, dat wil zeggen, aangesproken mogen worden op hun functioneren binnen die functie. En hier ligt nu precies het probleem.

De directe oorzaak van het debacle bij de Belastingdienst is er in gelegen dat niemand verantwoordelijkheid durfde te nemen voor de afkeurenswaardige gang van zaken waar het ging om het al dan niet toekennen van de kinderopvangtoeslag. Geen van de betrokkenen, van uitvoerend ambtenaren tot staatssecretarissen, van topambtenaren tot ministers, was bereid verantwoording af te leggen voor de uitvoering van een wet die onmenselijk bleek. Blijkbaar kwam het in niemands hoofd op om medemenselijkheid te laten prevaleren boven de wat al te stringente regelgeving. Niemand die bedacht dat de regeltjes er voor de mensen zijn en de mensen niet voor de regeltjes. Verantwoordelijkheid nemen betekent in dezen jezelf afvragen wie er gediend is met de naleving van de regels; als dat niet het individu is dat onder de regel valt of de gehele gemeenschap wier welbevinden met de regelgeving gediend zou zijn, dan verliest de regel haar kracht en dient te worden opgeschort. Topambtenaren konden we tijdens de verhoren door de parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvang echter schaamteloos hun verantwoordelijkheid horen afschuiven naar de betrokken ministers, ofwel ontdoken ze haar met een verwijzing naar de onbuigzaamheid van de wet – dura lex, sed lex – daarbij voor het gemak maar even vergetend dat het topsalaris dat ze ontvangen nu juist gebaseerd is op het risico dat zij lopen – het risico bijvoorbeeld om een inschattingsfout te maken, waarmee zij hun carrière in de waagschaal zouden stellen – vanwege de grote verantwoordelijkheid die op hun schouders rust.

Dat de angst om verantwoordelijkheid te nemen niet beperkt blijft tot belastingambtenaren werd nog maar eens duidelijk toen recentelijk bekend werd dat ambtenaren van de gemeente Wijdemeren er geen been in zagen om meer dan zevenduizend euro terug te vorderen van een vrouw met een bijstandsuitkering die verzuimd had haar inkomsten in natura, te weten de boodschappen die haar moeder eens per week voor haar kocht, op te geven bij de uitkerende instantie. De inkt van het vernietigende rapport van de parlementaire commissie Kinderopvang was nog nauwelijks droog.

De oorzaak van deze angst om zelf verantwoordelijkheid te nemen is mijns inziens gelegen in wat ik institutioneel wantrouwen zou willen noemen. Doorgeslagen regelgeving en rapportageplicht van overheidswege getuigen van een diep wantrouwen jegens burgers en uitvoerders in dienst van de overheid of publieke sectoren als de zorg en het onderwijs. Iedere stap die genomen wordt, iedere handeling en iedere beslissing moet verantwoord worden aan de overheid die altijd en overal als een grote broer over onze schouder meekijkt. Maar met deze verantwoordingsplicht lijkt ieder gevoel voor eigen verantwoordelijk bij zowel burgers als uitvoerders volledig te zijn opgelost of te zijn zoekgeraakt in de bureaucratie, alsof men met het invullen van de juiste al dan niet digitale formulieren de eigen verantwoordelijkheid volledig heeft afgekocht. De burger beantwoordt het wantrouwen van de overheid jegens de burger ondertussen – niet geheel onterecht, zo blijkt uit het rapport van de parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvang – met wantrouwen jegens de overheid.

De oplossing voor misstanden zoals die bij de Belastingdienst is dan ook niet gelegen in nog meer, nieuwe of “betere” regelgeving, maar in het herstellen van de vertrouwensband tussen overheid en burgers. Het is aan de overheid om als Vadertje Staat het vertrouwen aan de burgers terug te geven; alleen dan zal zij op termijn het vertrouwen van de burgers terugwinnen. Als de overheid het vertrouwen van burgers terug wil winnen zal ze een zodanige omslag in het denken moeten maken dat bureaucratische  wet- en regelgeving drastisch worden ingeperkt. Alleen dan kan de burger niet alleen het gevoel krijgen dat de overheid hem vertrouwt, maar dat ook in de praktijk ervaren.

De overheid zal op haar beurt ervaren dat het drastisch verminderen van de bureaucratie  haar  geen windeieren legt. Nog even afgezien van het feit dat ondanks het huidige imposante web van wet- en regelgeving fraude nog altijd niet is uitgebannen en er ongetwijfeld nog altijd fraudeurs zijn die ongestraft wegkomen met hun malafide praktijken, zal een grootschalige inperking van de bureaucratie de samenleving niet alleen heel veel geld besparen, maar zal haar vooral voor vrijwel iedereen aangenamer maken. Denk aan artsen en verpleegkundigen die meer tijd voor hun patiënten zullen hebben, aan politieagenten die meer tijd hebben om de straat op te gaan, alsook aan belastingambtenaren die weer alle tijd zullen hebben om achter echte criminelen aan te gaan. Uiteindelijk kost al die bureaucratische wet- en regelgeving de samenleving veel meer dan het oplevert.

Daarom wens ik onze demissionaire regering alsook het toekomstig kabinet veel wijsheid en roep hen op het vertrouwen in de burger te herstellen, want – en ik zeg het Rutger Bregman na – de meeste mensen deugen.

Blauw

BLAUW (een geschenk van de hemel)

                                   “Es geht ins Blaue hinein.”

                                                                           I

Met mijn benen over de leuning lag ik uitgestrekt op mijn overigens niet al te comfortabele tweezitsbankje. Mijn hoofd was aangenaam verdoofd door de geneugten van de cannabis, een vertraagd verstand en een verruimde geest. Op het hoogtepunt van mijn de­pressie hervond ik onverwachts de zo verlangde rust van de stilte. De afgrondelijke Angst, zo goed geschilderd door de existentialisten, maakte plaats voor een enkel woord: blauw.

Blauw is het woord voor de kleur die symbool staat voor de vrijheid, zoals in de Franse vlag, liberté, égalité et fraternité. Dezelfde driekleur is de aanleiding geweest van een curieus cineastisch drieluik van de Poolse regisseur Krzystof Kieslowski: Trois Couleurs: Bleu, Blanc, Rouge. Uit de speakers van mijn stereo klinkt een droevige fluitspeler, even later de stem van Ju­liette Binoche, de hoofdrolspeelster in Bleu; op mijn stereo: Trois Couleurs: Bleu, de originele filmmuziek.

Rondom het Engelse woord blue hangt, meer nog dan in de Franse taal het geval is, een blauwe waas van neerslachtig­heid. Dit Engelse blauw wordt door mijn geestesoog verbeeld door de herinnering aan een andere hedendaagse filmklassieker, te weten David Lynch’ Blue Velvet. “I’m feeling blue, babe.” schreeuwde menig popzanger in de jaren zeventig. Schitterend vertolkt, vertaald en verbeeld door David Lynch, dit typisch Engelse ‘blauwe’ gevoel. Het zal dan ook wel niet volstrekt toevallig zijn dat het woord ‘blauw’ mij werd toegespeeld mid­dels de associatie van twee films, visuele media.

In een herbeleving van het blauwe in Kieslowski’s Bleu, met een uitstapje naar Lynch’ Blue Velvet, hoop ik mijn ervaring van het begrip ‘blauw’, gecomponeerd uit hallucinogene klanken en beelden, associaties en visioenen, tot uitdrukking te brengen. Daarna zal de kleur blauw nooit meer hetzelfde zijn.

                                                                          II

Wie voor de rijkdom van het woord ‘blauw’ wil putten uit een zo toch schijnbaar overvloedige bron als een woordenboek, zal in dit geval ongetwijfeld het dikke boek of boekdeel diep teleurgesteld weer terzijde leggen. In mijn Grote Koenen, zo’n ruim 1500 pagina’s dik, vind ik als eerste betekenis van ‘blauw’: naam van één van de drie grondkleuren; betekenis twee als toegift: donkerkleurig. Beschrijvingen van blauw als zelfstandig naamwoord vervolgens verwijzen alle terug naar hetzelfde lemma ‘blauw’. Kortom: als we het woordje ‘blauw’ al enige rijkdom of schoonheid of diepte of iets van dien aard mogen toeschrijven, dan is zoiets blijkbaar niet in een woordenboek terug te vinden.

Toch laat het woordenboek ons niet geheel met lege handen achter. Uitdrukkingen als ‘een blauwe maandag’, ‘blauw zijn’ en ‘een blauwtje lopen’ trekken ons onherroepelijk mee onder de oppervlakte van een blauwe verte. Alleen in de laatste uitdrukking is het oppervlak nog net zichtbaar; de betekenis van blauw als primaire kleur is hier nog transparant. ‘Een blauwtje lopen’ is afkomstig van de oudere uitdrukking ‘een blauwe scheen (op)lopen’, nl. als het gevolg van de in dit geval figuurlijke trap tegen het scheen­been, die de verliefde heer krijgt toegediend door de geliefde dame die hem afwijst. De letterlijke trap tegen het scheenbeen veroorzaakt, mits hard genoeg, zoals bekend, veelal een nogal pijnlijke plek op het been die blauw van kleur is als gevolg van onderhuidse bloeduitstortingen en dergelijke. ‘Een blauwtje lopen’ is dus te begrijpen als een overdrachtelijke blauwe plek oplopen. Het blauwe in de eerder genoemde uitdrukkingen ‘blauwe maandag’ en ‘blauw zijn’ is echter niet zo eenvoudig te achterhalen. Hier laat een heden­daags handwoordenboek ons volledig in de steek en zouden wij onze toevlucht elders moeten zoeken.

Overeenkomstig het etymologisch woordenboek van Van Wijk bestaat er waarschijnlijk een historische verwantschap tussen het woordje blauw en het Latijnse ‘flavus’, wat met geel of blond vertaald kan worden. De wortel van het woord lijkt etymologisch een variant van ‘bh(e)leg’ (vgl, het Nederlandse ‘blaken’) te zijn, dat oorspronkelijk de betekenis ‘glanzen’ had. In dit ondertussen wat gelig glanzende blauw is een derde etymologische verwantschap die Van Wijk noemt op z’n minst verrassend te noemen: Het oorspronkelijke ‘blauw’ zou mogelijk ook verwant zijn aan het Oudhoogduitse ‘blah’ en het Angelsak­sische ‘blœc’ (black), te vertalen met zwart.

De meest rijke bron voor de Nederlandse taal, in historisch opzicht althans, is ongetwijfeld het WNT, oftewel het Woorden­boek der Nederlandsche Taal, door de aanvankelijke schrijvers niet voor niets een taalmuseum genoemd. Hier wordt blauw in de eerste plaats “kleur van de heldere hemel, in lichte of donke­re tinten (het blauw azuur)” genoemd. Dit suggereert dat het woordje blauw zijn primaire betekenis heeft te danken aan de kleur van de heldere hemel, een geschenk van de hemel dus. Deze oorsprong zou de bovengenoemde nogal verrassende etymolo­gische verwantschap ten minste ten dele kunnen opklaren: de kleur van de heldere hemel varieert van azuurblauw op een warme zomermiddag tot gitzwart op een maanloze nacht. Dit laatste wil niet meer zeggen dan dat een lichtloos blauw, even goed als een onbelicht rood, zich voor onze ogen in een duis­ter zwart hult. (Men neme hierbij in acht dat traditioneel zwart niet tot de kleuren gerekend wordt.)

Het blauw verschijnt als blakend zwart, het zwart dat zichzelf laat zien.

                                                                          III

Julie heeft een groot verlies te dragen. Ruim een week geleden heeft ze haar twee meestgeliefden begraven: man en kind. Een symbolisch gat in de aarde; een gat in de wereld; zij zijn niet meer. Voor haar is alles volkomen betekenisloos geworden; de muziek van het concert des levens is verstild, de partituur vernietigd. De eeuwigheid lijkt al begonnen, ook voor haar. De duisternis van de dood heeft haar leven alle glans ontnomen (ze heeft geen schaduw meer).

Op het witte doek steekt het door zwart haar omlijste, bleke gezicht van Juliette Binoche hulpeloos boven het de rest van de wereld verzwelgende blauwe water uit, aan de rand van een groot verlaten zwembad. Haar ogen kijken weg, de leegte in, en drukken een volko­men verlorenheid uit. Ze zal zich spoedig overgeven. De indringendheid van dit beeld op het filmdoek, maar ongetwijfeld ook de filmposter, zal er toe hebben bijgedragen dat vooral deze scène mij nog scherp voor de geest staat, als een herinnering die nog wortelt in het heden. De overweldigende, orkestrale klassieke muziek uit de luidsprekers, het kalm kabbelende blauw op het doek, en die ogen in dat kwetsbare vrouwenhoofd. Vrijheid volgens Kieslowski, in blauw.

Ze zwemt, ze wil het hoofd boven water houden, ze wil vluchten, maar weet niet naar waarheen. De wegen zijn talloos en zonder einde, het uitzicht is zonder einder. De hemel wordt niet meer gedragen door de vertrouwde aarde; misschien heeft God het doek laten vallen. De voorstelling is afgelopen. En nu naar huis!

                                                                          IV

Niemand thuis. Het is me wel vaker overkomen. Dan zet ik de tv aan, ik lees een boek, luister muziek of doe niks en laat alle boze gevoelens en gedachten de vrije loop. Met mijn ogen volg ik de dikke blauw-grijze kringen die ik de lucht in blaas. Ik denk weer aan blauw en kijk de kamer rond, op zoek naar iets blauws. Er is niet veel; dunne rookslierten zweven losjes door het midden van de kamer. Mijn ogen doen zeer en beginnen te tranen. Wat moet ik doen? Even zou ik heel verdrietig willen zijn, alleen. Ik zou willen huilen, snikken, schokken … Maar ik kan niet, het verdriet wil niet.

Hier verschiet het blauw van kleur: Van lichtloos zwart wordt het een diep-duister donkerblauw, staalblauw als een dreigend zwerk dat zwanger is van onweer. Een depressie is hangende. Ik hoor de eerste grote druppels al tegen het dakraam kletteren. In de zomer word ik daar heel rustig van, en huiselijk. Nu voel ik me verloren. Ik klamp me vast aan het woordje blauw: I’m feeling blue. Zwaarmoedigheid zwaait ook een blauwe wimpel. Blue Velvet: een zachte droefheid. Blauwe mobile’s als dikke biggelende, versteende tranen aan zijdedunne draadjes in Bleu, in een blauwe kamer.

In die blauwe kamer, leeg en verlaten, ligt nog een matras, als een laatste rustplaats voor een onmogelijke liefde. In deze kamer heerst het blauw met een onbedwingbare kalmte, een stille rust, de stilte van de leegte: Het lege bed dat doet verlangen naar warmte en houvast; en de mobile’s aan het plafond voor het raam fluisteren zachtjes in de tochtwind. Na een korte, bittere liefdesnacht op dat eenzame matras vertrekt Julie alleen in de vroegte van de ochtend; de mobile’s neemt ze mee, als enige herinnering aan het gelukkige huis.

                                                                          V

De titel van Trois Couleurs: Bleu verwijst wel heel specifiek en expliciet naar de kleur blauw, zodat ik middels mijn visuele ervaring van blauw onmiddellijk word terugverwezen naar de titel. In verwondering moet ik terugzien, en ik tref het Franse woord ‘bleu’ aan. Ik word ge­troffen door vreemde bespiegelingen: een zichtbaar verschijn­sel brengt me bij een woord, maar het zichtbare blauw is enkel blauw licht in mijn ogen. Ik denk weer aan het azuurblauw van de heldere hemel; dat is de kleur blauw. En de zee, die is ook blauw. Maar het blauw van de zee is de weerspiegeling van het hemel­blauw. Ik heb ook wel eens gezien dat de zee zwart was …

En blauw.

De wereld is blauw.

Blauw is de onmetelijke koepel die als een halve bol op een plat vlak rust. Traag, doch onverbiddelijk beweegt zich de zon als een steeds zwaarder wordende gouden bal naar de af­grond van de koepel, als dreigt zij haar houvast aan de koepel meer en meer te verliezen.

Blauw is de eindeloze spiegel van de zee, waarop de koepel zwaar rust; blauw en vlak. De spiegel is ijl, maar diep: de spiegel is de drager van de hemel.

Uit het glasblauwe water stijgt, als een maagdelijke sluier het gezicht van de bruid bedekkend, een nauwe­lijks zichtbare witte waas op, als wilde ze het aangezicht van de zee bedekken. Het lijkt alsof zon en zee een huwelijk zijn aangegaan, waarbij de zon en bruidegom tegelijk versluieraar en ontsluie­raar is, luisteraar en ontluisteraar. De gouden god poogt zijn geliefde met de uitgestrektheid van zijn schijnsel te omarmen; maar hij kan haar weidsheid niet omvatten. Het huwelijk blijkt schijn te zijn: o goddelijke zonneschijn.

Blauw wordt wel eens een koude kleur genoemd; rood daarentegen zou juist een warme kleur zijn. Persoonlijk word ik er warm noch koud van, van deze metaforiek. Volgens sommige psychologen is blauw een rustgevende kleur. Blauw: daar word je dus koud en rustig van, misschien wel erg rustig.

                                                                          VI

Het blauw strekt zich uit. Van de lucht tot over de zee strekt het zich uit tegenover het land, eerst dreigend, dan strijkt het hemelsblauw zich als een lijkwade uit over de wereld en de zee opent zich als een graf. Zeeën en hemelen openbaren zich in al hun weidsheid, overweldigende chaos, het gapende blauw. Maar dit woest golvende blauw, gewelddadig en koud, spuugt je weer uit, alsof het je niet lust.

Ik ontdek dat blauw gewelddadig is; het is gewelddadig in zijn stille tegenwoordigheid, opgelegd als de dood die ons leven uit ons perst; In de schaduw die de dood over ons leven werpt, bestaan wij, zijn wij vrij, beschikbaar voor het leven, als een waarachtig offer. Het leven bloeit op uit de humus van de dood, de liefde ook. Dat wisten de decadenten honderd jaar geleden al, en vele andere al dan niet romantische geesten eeuwen daarvoor ook al. Verkondigt de bijbel ook niet dat wie zijn leven wil behouden, moet sterven aan zichzelf. Blauw boekje! Het geweld dat het eeuwig leven met zich mee heeft gebracht is genoeglijk bekend. Ik wil het nu over dat geweld hebben dat in het woord blauw tot uitdrukking komt, het woord voor een overweldigende kleur, de kleur die ons altijd als de meest vertrouwde horizon omringt, dag en nacht.

Blijft het geweld in Bleu altijd verborgen, in de film Blue Velvet manifesteert het blauwe geweld zich voortdurend aan de oppervlakte, hier belichaamd in een blauw-fluwelen avondjurk. Deze jurk is de schakel tussen een tengere jonge vrouw, Dorothy, een nachtclubzangeres, en een bijzonder agressieve en gewelddadige crimineel, genaamd Frank. De ‘velvet dress’ is Dorothy geschonken door Frank; het zachte weerloze fluweel roept een verlangen op naar tederheid, een tederheid die Frank zich met geweld wenst toe te eigenen.

Hier, achter dit blauwe fluweel, ligt een gewelddadige, verborgen schoonheid. Het blauwe fluweel is het medicijn tegen de ziekte die het zelf veroorzaakt; het biedt een zachte tederheid, die het geweld, dat het oproept, bedwingt. Dit blauw stuurt degene die het aanschouwt terug naar zichzelf; het lijkt zichzelf niet bloot te willen geven; met geweld beheerst dit blauw het blikveld van de toeschouwer voor wie het de aanblik heeft van zachte tederheid, van lieflijke hulpeloosheid, maar waar niemand hulp zal kunnen bieden, want deze hulpeloosheid wil slechts gekend worden en daarom dringt ze zich op. Kleur bekennen: blue.

Frank lijkt het blauwe fluweel dan ook niet meer dan recht te doen wanneer hij het met geweld beantwoord, zich daarmee overgevend aan het heerszuchtige, maar zwijgend zachte blauw; in zijn gewelddadigheid openbaart Frank zijn zwakheid als geweld, het geweld van het hulpeloze blauw dat als tederheid, als liefde misschien, alles overheerst.

Met de bovenstaande verwoording van Blue velvet wil ik laten zien dat het woord blauw een verborgen geweld oproept, dat tot uitdrukking gebracht wil worden in een daad die het tegenover zich gesteld ziet; blauw beheerst het geweld, de explosie (van gevoelens en emoties), de expressie die het in gang zet, maar het blauw heeft zelf geen deel aan dit geweld, het roept er slechts de verplichting aan op.

De gewelddadige machtspreuk van het blauw wordt nooit uitgesproken; de aanspraak op macht wordt gemaakt door een stil zwijgen. De blauwe hemel heeft nooit geroepen: ‘kijk naar mij, ik ben de hemel en ik ben blauw’. Dat uitspansel weet niet dat het blauw is, het weet niet dat het de hemel is. De hemel is er gewoon, uitgesponnen. In dit stilzwijgende ‘er gewoon zijn’, dit er altijd zijn, schuilt de macht van dit hemelse blauw: of we nu willen of niet, dit blauw is er en omgeeft ons overal – gevangen in een luchtbel, een hemelbel of hemelkoepel – of we nu willen of niet, of we het blauw noemen of niet, we weten het altijd aanwezig; er is ons een mogelijkheid ontnomen: Daar waar het niet-blauw is, daar kunnen we niet zien; dat zouden we nooit kunnen geloven, want die plaats ligt aan gene zijde van ieder geloof.

                                                                         VII

Door het schuine zolderraampje van mijn schrijfhok zie ik grijswitte pluizige wolkjes langzaam voorbijtrekken, als een vloot van scheepjes met witte zeilen op een kalme zee. De wind jaagt ze voort langs de hemel, van horizon tot horizon, altijd gedragen door een onwrikbare blauwe achtergrond als natuurlijke omgeving. Ik sluit m’n ogen om even geen blauw te zien – blindgeboren, nooit de blauwe hemelen gezien, geen warme weidse Middellandse Zee. Ik wil de wolken weer zien verder varen zonder hemel, zomaar in een lege lucht, kleurloos. Witte wolken en daarachter is het zwart, een raar gezicht, dreigend en somber. ‘s Nachts, in een vliegtuig, zie ik de wolken van de achterkant, een ademloos landschap, grijs en grauw, en boven mij heerst zwarte duisternis en ledigheid, maar met het eerste streepje licht zal ook het eerste blauw verschijnen aan de einder, een lichtblauw streepje wit dat geheel geleidelijk overgaat van licht- naar donkerblauw tot waar blauw niet meer te onderscheiden is van zwart. Ik heb mijn ogen gesloten. Ik mis het licht in mijn ogen; ik open ze. En de lucht is er en de lucht is blauw en was al blauw voor iemand dat woord had uitgesproken. Ik ben armoedig en klein; een rijk en groot woord is mij gegeven: de hemel heeft tot mij gesproken.

                                                                         VIII

Julie neemt een duik in het water; het water is blauw. De uitgestrektheid van het wateroppervlak heeft iets van de oneindigheid van het uitspansel, een weids laken dat om de aarde gespannen is; daarachter is het vooral zwart en duister, weet ik. Daarachter woont misschien een God, een verlegen God die van blauw houdt; hij heeft toen een blauw laken om de aarde gespannen, waarachter hij zichzelf in duis­ternis verhult, om mens en dier wat rust te geven. Maar veel mensen werden er niet rustig van; het was te groot, te omvattend. Ze voelen zich bedreigd en opgesloten, en zoeken de vrijheid. Plons! Het water draagt haar en accepteert haar. Ze zwemt uit alle macht, iedere spier gespannen; ze wil niet nadenken, alleen maar lichaam zijn, niet bestaan, maar vrij zijn. Ze is al vrij, maar dat weet ze nog niet; ze voelt slechts liefde en verdriet.

Nogmaals doorklieft ze het blauwe oppervlak, haar hoofd en schouders boven water. En dan de muziek: een orkestrale uitbarsting, de bazuin van de vrijheid; een overwinningslied klinkt al in de verte, maar heeft haar nog niet bereikt. Uit de speakers schalt de muziek, het orkest, het orgel, de pauken. Ik voel me machteloos, als schrijver. Ik zou het hier ter plekke willen verwoorden, deze muziek; maar ze spreekt al, woordenloos, haar eigen taal. En ze spreekt van dat wat ook geen woorden nodig heeft, de liefde, haar vrijheid. Mijn muze zendt me toch de juiste woorden: boodschapper van bevrijdende liefde. In haar ogen blinken tranen, of is het alleen maar water? Ineens zie ik het meisje in de vrouw; ik zou haar lief kunnen hebben.

Contrapunt: het contrapunt ligt besloten in de muziek. Met de verbeelding van de film is de muziek een woord meegegeven: bleu – in de Franse vertaling krijgt het woord nu een wat raadselachtige betekenis mee, als van een toverwoord. Het is dit woord dat het leven van Julie in de film begeleidt, van de dood van haar echtgenoot tot het nog ongeboren leven van het kind in de buik van zijn maîtresse, van haar diepe droefheid tot haar uiteindelijke bevrijding door de liefde tot het leven.

Liefde is fysieke toewijding, en een specifieke vorm van onderwerping, gehoorzaamheid, geloof aan dat wat wordt liefgehad. In Julie wordt die liefde geopenbaard, die liefde waar Paulus van spreekt in zijn eerste brief aan de Corinthiërs: Zij bedekt alle dingen – dat is de wereld, denk ik – zij gelooft alle dingen, zij hoopt alle dingen, zij verdraagt alle dingen, want zij omgeeft alle dingen. Zij is de liefde en is hemels blauw. De wereld wordt geboren uit de baarmoeder Gods.

Precies daar waar de muziek even de adem inhoudt, waar het blauw kalmpjes over het witte doek kabbelt, verbindt Kieslowski Vrijheid en Liefde; in een moment van stilzwijgen vallen ze samen, als twee versmolten lichamen. Julie, geconfronteerd met de dood – een verbroken betrekking, zinloosheid, en opgeslokt door de leegte – hervindt juist op dit moment, in deze zinloze leegte, de betekenis van alle dingen; haar blik is dan niet langer op de hemel gericht, die eindeloos open ligt als een zee van vrijheid waar je in verdrinkt, maar door de golven teruggeworpen op aarde, aangespoeld; ‘veni vidi vici‘; met het opnieuw tevoorschijn komen van de wereld krijgt haar leven een nieuwe zin, ze raakt gehecht aan mensen en dingen, aan allerlei zaken; ze houdt weer van al die dingen en van het leven dat ze haar geschonken heeft; en morgen zal alles weer gelijk zijn aan vandaag, ze mag en kan erin geloven, want het zal zo zijn.

                                                                          IX

Mijn woorden raken op. Elk verhaal moet ergens eindigen, net als het leven. Blauw lijkt niets te zijn, niets dan de aanblik of de kleur van het niets, een zwarte leegte, de leegte in de pupil van een oneindig blauw oog; onder dit toeziend oog hebben wij de ruimte. En door deze ruimte waait de wind van de tijd, die ons het leven geeft, soms kort en krachtig als een orkaan, soms langdurig zacht en zwoel als op een lange warme zomeravond aan de Middellandse Zee, de wind die ons het leven geeft en ons vervolgens weer de adem afsnijdt. Als wolkjes worden we voortgeblazen door de ruimte. Het blauwe oog ziet alle wolkjes, altijd. Achter de wolken is het altijd blauw. Wolken komen en groeien, worden kleiner, gaan in elkaar op om een grote massa te vormen, en dan worden ze weer uit elkaar geblazen, tot er niets meer van over is en nieuwe wolken komen; daarachter zal het altijd blauw zijn. Maar de vrijheid ligt hier; je moet ervan houden.

Ik rek me uit en kijk verliefd naar het gapend zwarte oog van mijn tv en spel het zachtjes mijmerend voor me uit: wat is ze mooi!

Een vergeten erfenis van de Verlichting – deel 1: burgerschap

Omdat het het Nederlands middelbaar onderwijs – ongetwijfeld net zo goed als het basisonderwijs – heden ten dage ten enenmale aan visie ontbreekt, is het evenzeer als zijn puberende publiek aan modegrillen onderhevig en hobbelt het stuurloos van hype naar hype. Zo moest er een aantal jaren geleden ineens overal getoetst worden volgens de RTTI-methode[1] – een flagrante belediging van de wetenschappelijk opgeleide docent die toch geacht mag worden daarvoor te zijn opgeleid, die overigens maar door weinig docenten als zodanig gevoeld leek te worden – een methode waar je ondertussen nauwelijks nog wat van hoort op middelbare scholen. Vervolgens moest er gedifferentieerd worden en kwamen er speciale onderwijspakketten voor hoogbegaafde leerlingen. Het onderwijswalhalla bleek zich in Finland te bevinden en dus gaan wij in Nederland formatief toetsen en moet het onderwijs gepersonaliseerd worden – maar dan wel zonder de randvoorwaarden zoals een hoge  mate van autonomie en weinig lesuren en dus veel tijd om je te ontwikkelen. Niet voor niets dat ook in het Nederlandse onderwijs het begrip “cafetariamodel” snel aan populariteit wint: niet alleen docenten mogen shoppen waar het om opleidingen en cursussen gaat, die onderwijsbesturen om geld te besparen vaak zelf aanbieden, de scholen zelf shoppen ook naar hartenlust waar het om populaire onderwijsconcepten gaat. Op dit moment is gepersonaliseerd leren de ‘snack van de dag’, the hottest ticket in town. Maar welke visie ligt er eigenlijk aan dit concept ten grondslag? Of is gepersonaliseerd leren ook niet meer dan een hype en voeren scholen dit concept alleen maar in omdat andere scholen dat ook doen?

Als er al een visie aan dit onderwijsconcept ten grondslag ligt, dan is dat de neoliberale visie van handelaren en kooplieden, waarin de school als commerciële onderneming en de leerlingen als grondstof (en product) waaruit een maximaal rendement moet worden gehaald, worden beschouwd en waarin schoolbestuurders en –leiders zich opwerpen als moderne ondernemers en managers met oog voor winstmaximalisatie en concurrentiepositie. Maar een school is geen commerciële onderneming en een kind is geen product (behalve dat van zijn ouders) en al helemaal geen grondstof. De grondgedachte – die hier geen visie kan heten, omdat bestuurders noch schoolleiders er enig benul van hebben – waaraan het gepersonaliseerd-onderwijsconcept is ontsproten is de romantische idee van zelfontplooiing dat in onze tijd echter is verworden tot een doorgeslagen individualisme waarop bovendien het neoliberale marktdenken is toegepast. Zelfontplooiing is niet langer een mogelijkheid, een optie en eigen keuze, maar wordt kinderen (en docenten) opgedrongen – opdat zij maar maximaal mogen presteren, een maximale winst mogen opleveren. (Tenslotte moet het kapitaal dat in hen geïnvesteerd is wel worden terugverdiend…) Hoewel er met zelfontplooiing op zich niets mis is, zijn de uitwassen daarvan, zoals het doorgeslagen individualisme, naar mijn mening ontwrichtend voor de samenleving; zij doen mijns inziens geen recht aan wat het primaire doel van het funderend onderwijs zou moeten zijn.

Om te beginnen is het nog maar zeer de vraag of gepersonaliseerd leren überhaupt iets oplevert. Vooralsnog is daar in ieder geval onvoldoende bewijs voor geleverd. Uit een recent onderzoek van de universiteiten van Leiden en Utrecht en onderzoeksbureau Oberon blijkt dat er op z’n best enige positieve resultaten zijn voor de cognitieve leerprestaties, maar dat er geen duidelijke, ondubbelzinnige resultaten zijn voor de motivatie en zelfregulatie van leerlingen.[2] Op z’n best wordt dus slechts één van de drie beoogde effecten van gepersonaliseerd leren ook daadwerkelijk behaald. Ook het expertisecentrum voor onderwijs CPS stelt op zijn site dat er (nog) onvoldoende bewijs is dat gepersonaliseerd leren ook echt werkt.[3] Verder stelt CPS vast dat het voor veel scholen een te grote stap blijkt te zijn om gepersonaliseerd leren als totaalconcept – dus gericht op alle drie de pijlers cognitieve leerprestaties, motivatie en zelfregulatie – in te voeren, terwijl in het onderzoek van de universiteiten van Leiden en Utrecht en Oberon juist geconcludeerd wordt dat alleen het totaalconcept op enig positief resultaat mag hopen. Met deze kennis in het achterhoofd is het toch op z’n zachtst gezegd wonderlijk dat scholen massaal dit onderwijsconcept invoeren – een concept dat vooralsnog in het geheel niet kan bogen op overtuigend wetenschappelijk bewijs dat de doelen die het concept beoogd ook daadwerkelijk behaald worden.

Maar zelfs als we aannemen dat de doelen van gepersonaliseerd leren wel behaald worden, dan nog ben ik van mening dat gepersonaliseerd leren onwenselijk is en wel omdat het strijdig is met één van de hoofddoelen van het funderend onderwijs, te weten: kinderen opvoeden tot goede burgers. Nog in juni van dit jaar riep onderwijsminister Arie Slob scholen op om meer werk te maken van burgerschapsonderwijs in hun curriculum. Nu is minister Slob bepaald niet de eerste die het belang van burgerschapsvorming in het onderwijs onderkent. Sterker nog, onderwijs in burgerschap is zou oud als het Nederlandse onderwijsstelsel zelf. Toen aan het einde van de achttiende eeuw het Nederlandse onderwijs werd vormgegeven was dat met de idealen van de Franse Revolutie en de Verlichting in het achterhoofd. Het verlichtingsideaal voor het onderwijs kan dan ook als volgt geformuleerd worden: het opvoeden tot vrije en deugdzame burgers. Hierbij doet het woord ‘burger’ een beroep op het individu als onderdeel van een gemeenschap. (Het ideaal luidde niet: het opvoeden tot vrije en deugdzame individuen – dat is namelijk iets heel anders!) Individualisme en burgerschap gaan niet goed samen. Je kunt niet tegelijk jezelf én de gemeenschap als hoogste doel van je handelen hebben.[4] Wie de maatschappij wil dienen, ontkomt er niet aan dat hij soms zal moeten handelen in strijd met zijn eigen individuele belangen. Zo verwachten we van iedere burger dat hij een bijdrage levert aan het zorgstelsel, de gemeenschappelijke ziektekosten, ook van diegene die nooit ziek is; iedereen wordt geacht bij te dragen aan het pensioenstelsel, ook diegenen die de pensioengerechtigde leeftijd nooit zullen halen. Solidariteit is één van de basisprincipes van onze democratie.

De voor goed burgerschap vereiste saamhorigheid kweek je niet door iedere leerling als individu met eigen behoeften en wensen te benaderen, maar door leerlingen een gezamenlijke, gedeelde verantwoordelijkheid te geven. Wanneer we kinderen leren dat het normaal is dat zij onderwijs krijgen dat is afgestemd op hun individuele behoeften, dan moeten we niet verwonderd zijn als deze kinderen straks veeleisende volwassenen zijn die verwachten dat ook hun zorg, hun werk, hun economische en sociale behoeften op hun individuele eigenschappen worden afgestemd. Ze weten niet beter, maar zullen uiteindelijk van een koude kermis thuiskomen. Uiteindelijk weten we allemaal dat een samenleving zo niet werkt – wij weten dat nog wel.

Ook al claimen tegenwoordig alle scholen dat bij hen het (individuele) kind centraal staat – en ouders verwachten tegenwoordig niet anders van de school van hun kind – zelfontplooiing is dus op zichzelf nooit het doel geweest van het funderend onderwijs. Het is een romantische misvatting dat het funderend onderwijs de maximale zelfontplooiing van individuen tot doel heeft of dat zoiets de taak van de staat zou zijn. Het onderwijs heeft juist tot de doel de staat – en met de staat de samenleving als geheel – te dienen. In dezen is de staat er niet voor het individu, maar het individu is er voor de staat, of liever, voor de samenleving. Het feit dat middelbare scholen zonder uitzondering al sinds het midden van de negentiende eeuw een centraal schriftelijk examen kennen, toont aan dat het voortgezet onderwijs erop is gericht jongeren minimale kennis en vaardigheden bij te brengen; alleen wie aan de gestandaardiseerde minimumeisen voldoet, krijgt een diploma. Dat het Nederlandse onderwijsstelsel daarbij onderscheid maakt in verschillende opleidingsniveaus doet daar niets aan af. Een diploma garandeert een bepaald minimum aan kennis en vaardigheden, geen maximale zelfontplooiing. Zelfontplooiing is dan ook  iets waar individuele leerlingen zelf verantwoordelijk voor zijn, wat niet wil zeggen dat het onderwijs daar geen bijdrage aan kan leveren, maar het behoort niet tot zijn primaire taken.

In zijn Discipline, toezicht en straf beschouwt de Franse filosoof Michel Foucault onderwijs als een vorm van biopolitiek: het telen van een bepaalde soort mensen door middel van disciplinering.[5] De vraag in kwestie is wat we middels het onderwijs willen telen: op zichzelf gerichte individuen of op de samenleving gerichte burgers? Voor wie de geschiedenis van het Nederlandse onderwijs kent, is het antwoord eenduidig. Zoals ik hierboven al aangaf, liggen de wortels van ons huidige onderwijsstelsel in de periode van de Verlichting. Ik vatte het verlichte onderwijsideaal als volgt samen: opvoeden tot vrije, deugdzame burgers. Door zijn onderdanen op jonge leeftijd een bepaalde basiskennis mee te geven beoogde de staat vrije burgers te telen, d.w.z. burgers die eigenstandig verstandige beslissingen zouden kunnen nemen – beslissingen die goed zijn voor de staat als geheel. Hoewel dit verlichtingsideaal van meet af aan werd bedreigd, aanvankelijk door de religieuze schoolstrijd en later door romantische invloeden, wordt dit ideaal nog altijd stilzwijgend voorondersteld, niet alleen omdat de overheid nooit expliciet een andere doelstelling heeft geformuleerd, maar vooral omdat het funderend onderwijs in de basis niet is veranderd in de afgelopen tweehonderd jaar. Sterker nog, het onderwijs in burgerschap wordt nog altijd expliciet genoemd in zowel de Wet op het Primair Onderwijs (artikel 3) als de Wet op het Voortgezet Onderwijs (artikel 17). Maar afgezien van deze verwijzing naar burgerschap in de onderwijswetgeving lijkt het verlichtingsideaal voor het onderwijs – het fundament van ons onderwijsstelsel – in tweehonderd jaar tijd diep te zijn ondergesneeuwd. Ik graaf het weer op.

In het bovenstaande heb ik geprobeerd te laten zien dat het Nederlandse funderend onderwijs een coherentie visie ontbeert; hierbij heeft de opkomst van het zogenaamde gepersonaliseerd leren enkel als voorbeeld gediend. Het was niet mijn doel gepersonaliseerd onderwijs zonder meer af te serveren, maar ik heb willen aantonen dat er geen doelbewuste visie aan ten grondslag ligt, aangezien wie de consequenties van een dergelijk onderwijs grondig doordenkt niet anders dan tot de conclusie kan komen dat de samenleving niet gediend is met een dergelijke individuele aanpak. Om de impasse in het onderwijs te doorbreken – maar ook om een discussie uit te lokken – heb ik een vergeten erfenis van de Verlichting afgestoft, waarbij ik in dit essay vooral gefocust heb op burgerschap. Het onderwijsideaal uit de Verlichting geeft echter meer stof ter overdenking. Naast de begrippen burger en burgerschap zouden ook nog de volgende begrippen overdacht dienen te worden: opvoeding, vrijheid en deugd. Ik neem mij voor om deze begrippen tot thema van mijn volgende essays over het onderwijs te maken. Tot slot zou een ieder die zich wil bezinnen op een gefundeerde visie voor het onderwijs niet alleen grondig kennis moeten nemen van een na  moeten denken over het onderwijsideaal uit de Verlichting, maar ook stil moeten staan bij de invloed die ideeën uit de Romantiek op ons onderwijs hebben gehad. Wie echt iets van zijn vak wil weten, ontkomt er niet aan kennis te nemen van de geschiedenis van dat vak.

 

[1] Een methode om valide toetsen te maken met een evenwichtige verdeling van repeteer-, toepassings- en inzichtvragen.

[2] Docent en leerling aan het stuur. Onderzoek naar leren op maat met ict (2018)

[3] www.cps.nl

[4] Tenzij de categorische imperatief van Kant de leidraad van je handelen is. Maar in praktijk lijkt dit vrijwel onuitvoerbaar.

[5] Michel Foucault: Discpline, toezicht en straf (Historische Uitgeverij, 2010)

Romantiek in de polder

De huidige, ondertussen al maanden durende discussie over het al dan niet bijvoeren van quasi-wilde dieren in het natuurgebied de Oostvaardersplassen is een uitnemend voorbeeld van hoe het romantische gedachtegoed doorwerkt in onze tijd – niet alleen omdat het idee van ‘de natuur z’n gang laten gaan’ een puur romantische gedachte is, maar ook omdat de voorstanders van het bijvoederen van de dieren in het natuurgebied evengoed blijk geven van een romantische ziel.

Misschien wel het belangrijkste kenmerk van het romantische gedachtegoed is de onvrede met de eigen werkelijkheid, het eigen hier-en-nu – een onvrede die voortkwam uit verzet tegen de in de ogen van de romantici kille rationaliteit van de Verlichting in de achttiende eeuw. Om uitdrukking te geven aan zijn onvrede wil de romanticus vluchten uit de werkelijkheid, uit het eigen hier-en-nu dus, en daarom vlucht hij in het gevoel, in de verbeelding, in de kunst,  in het (al dan niet geïdealiseerde) verleden en in de natuur. Zo wordt het verlangen naar de natuur – voor het eerst als romantisch aangeduid door de Zwitserse denker Jean-Jacques Rousseau (1712 – 1778) – een van de hoofdkenmerken van de Romantiek, waarbij natuur symbool staat voor onschuld, voor het goede, omdat het (nog) niet  is  aangetast door de onverbiddelijke rationaliteit van de mens, die grote vernietiger van al het schone, onschuldige en goede.

De Nederlandse overheid, vertegenwoordigd door Staatsbosbeheer, is tegen het bijvoederen van dieren in de Oostvaardersplassen. Het voornaamste argument dat hierbij wordt aangevoerd, is dat de natuur zijn gang moet gaan in dit natuurgebied. “Natuurlijke processen zijn leidend in de Oostvaardersplassen, maar dat betekent niet dat wij niets doen. In het Managementplan Oostvaardersplassengebied staat het beheer beschreven t.a.v. monitoring, waterbeheer, populatiebeheer en het beheer van de grote zoogdieren. De natuur in de Oostvaardersplassen staat zoveel mogelijk op eigen benen,” zo is te lezen op de website  van Staatsbosbeheer. Het romantische “terug naar de natuur” is evident aanwezig in deze formulering van het beleid van Staatsbosbeheer, waarbij het “terug” de uitdrukkelijke betekenis heeft van een (romantisch) verlangen naar iets dat er niet meer is, nl. oorspronkelijke natuur. Het oorspronkelijk gecultiveerde landschap – de Oostvaardersplassen is ingepolderd land, door het handelen van mensen onttrokken aan de zee – moet worden “teruggegeven aan de natuur”, heet dat dan.

Tegelijkertijd moeten de natuur en de natuurlijke processen wel “gemanaged” worden, bijvoorbeeld door de dierenpopulatie te reguleren door dieren af te schieten  – zodat de natuur toch altijd ingekaderd blijft in het gecultiveerde landschap. Het feit dat er hekken om de Oostvaardersplassen staan maakt deze inkadering letterlijk tastbaar. Ook de zogenaamde grote grazers in de Oostvaardersplassen getuigen uitdrukkelijk van natuurmanagement: het konikpaard is geen ras dat oorspronkelijk uit Nederland komt en het heckrund is überhaupt geen natuurlijk ras, maar het resultaat van het romantische ideaal een “wild” runderras te fokken. Zie hier de paradox van de hedendaagse romantiek: het romantische verlangen keert zich tegen de realiteit van het hier en nu (verlangen naar een ongerepte natuur in Nederland terwijl een dergelijke natuur allang verdwenen is), maar in de poging dit verlangen te realiseren, het object van verlangen te verwerkelijken, wordt een kunstmatige werkelijkheid in het leven geroepen waaraan de romantische ziel nu juist probeerde te ontsnappen. In dat laatste onderscheidt zich de contemporaine romantiek van die van de negentiende eeuw. De hedendaagse romantiek gaat gepaard met postmoderne ironie.

De romantiek van de voorstanders van het bijvoederen van de dieren in de Oostvaardersplassen wordt gekenmerkt door sentiment en ressentiment. Bij deze dierenactivisten is geen spoor van postmoderne ironie te vinden: met hun doorgeslagen dierenliefde zijn zij door en door romantisch – niet zozeer omdat zij verlangen naar een oorspronkelijke natuur, hoewel dat op de achtergrond ongetwijfeld ook een rol speelt, maar vooral omdat ze zich afzetten tegen de harde realiteit van de natuur (ressentiment), omdat ze overlopen van gevoelens van medeleven met die arme dieren en omdat ze geloven in de zuiverheid en de onschuld van de natuur, die zo aansprekend worden verbeeld door de bambi-ogen van de herten in het natuurreservaat (sentiment). De dierenactivisten vinden het een schande dat er dieren van honger omkomen, waarbij ze – mijns inziens terecht – opmerken dat in de Oostvaardersplassen geen sprake is van een echte natuur omdat de dieren die met de hongerdood bedreigd worden zich niet buiten het natuurreservaat kunnen verplaatsen om elders op zoek te gaan naar voedsel. Echter, de natuur – de échte natuur – is wreed, ook als er geen hekken omheen staan. Bovendien is er, zoals reeds gezegd, in Nederland geen oorspronkelijke natuur meer; herten die zich buiten de hekken van het reservaat begeven, zijn een gevaar voor mens én dier. De dieren maar eindeloos blijven bijvoederen is ook geen optie, omdat de populatie dan al snel zo groot zou zijn dat de dieren elkaar onder de voet zouden lopen. Kortom, het dierenleed is onafwendbaar. En de dierenactivist – zo vol van gevoel – lijdt met de dieren mee. In zijn gevoeligheid betoont hij zich een ware romanticus.

Vergeleken bij de dierenactivist is de natuurbeheerder die namens de overheid optreedt – mede dankzij de eerdergenoemde postmoderne ironie – een kille rationalist. De natuurbeheerder is een romanticus omdat hij – tegen beter weten in – verlangt naar een oorspronkelijke natuur, waarvan hij eigenlijk wel weet dat die onherroepelijk verloren is gegaan. De dierenactivist is een romanticus omdat hij zich verzet tegen de in zijn ogen kille rationaliteit van de natuurbeheerder en juist zijn gevoel laat spreken en daarbij de natuur en de dieren die daar in leven idealiseert tot een sprookjesbos. (Niet voor niets werden  sprookjes tijdens de Romantiek een populair genre.) Opvallend hierbij is dat sommige activisten meer meevoelen met dieren dan met hun eigen soortgenoten, getuige de bedreigingen aan het adres van natuurbeheerders zoals boswachters. In deze gevallen verwordt romantiek tot decadentie, te weten een verval van moraal.

De discussie over het al dan niet bijvoeren van dieren in de Oostvaardersplassen is vooral een romantische  discussie, ofwel een discussie tussen verdeelde (en verdoolde) romantische  zielen. Deze romantische zielen keren zich tegen de werkelijkheid van hun eigen hier-en-nu en vluchten – hetzij in de natuur, hetzij in gevoelens. De lezer zal zich ondertussen wellicht  afvragen of hij hier iets van moet vinden. Uiteraard is dat aan de lezer zelf. Desalniettemin geef ik hem graag enkele overwegingen mee. Je zou je kunnen afvragen in hoeverre de romantische vlucht uit de werkelijkheid een zinvolle strategie is met het oog op een vol en zinvol leven. Zal de realiteit de vluchteling uiteindelijk niet  inhalen? Aan de andere kant geeft de romantische ziel misschien wel juist wat schoonheid  aan het leven en kunnen we de soms onaangename werkelijkheid daardoor wat beter verdragen. Wie zou er een verbod op dromen willen instellen?

Darwinistische semantiek

Op dit moment voltrekt zich een semantische verandering waarvan ik meen dat die zijn weerga in de geschiedenis niet kent. Ik doel op het verdwijnen van het traditionele onderscheid tussen man en vrouw. Sinds mensenheugenis werd dit onderscheid gemaakt op basis van het geslacht en het was algemeen geldend voor het hele dierenrijk, inclusief de mens. Sinds enkele decennia lijkt daar een ander criterium bij te zijn gekomen, namelijk het gevoel een mannetje of een vrouwtje of geen van beide te zijn. Dat men in dit geval liever spreekt van gender dan van geslacht doet niets af aan de genoemde semantische verandering. Het gaat hier tenslotte om dat wat mannelijk of vrouwelijk is. De verandering behelst juist een verschuiving van het criterium van geslacht naar gender – een overigens nogal vage term in het Nederlands die ontleend is aan het Engels en in die taal niets meer of  minder dan geslacht betekent. Waar het mij om gaat is de betekenisverandering: het traditionele onderscheid tussen man en vrouw behelst een exclusieve tegenstelling – je bent of helemaal man of helemaal vrouw, maar niet een beetje van het één en een beetje van het ander – terwijl het nieuwe onderscheid tussen man en vrouw, op basis van gender, een graduele tegenstelling is – je kunt deels mannelijke, deels vrouwelijke eigenschappen hebben, heel mannelijk of vrouwelijk zijn of alle mogelijke gradaties daartussenin. Wat mij fascineert is hoe een dergelijke verschuiving van exclusief naar gradueel heeft kunnen plaatsvinden. Welke krachten zijn van invloed (geweest) op deze semantische aardverschuiving? Merk op dat de betekenisverandering niet zozeer de woorden man en vrouw betreft, maar juist het onderscheid tussen man en vrouw. Hierbij wil ik er nog op wijzen dat juist in het onderscheid überhaupt betekenis opkomt. In het onderstaande zal ik betogen dat het bij de hier beschreven semantische verandering gaat om een evolutionair, darwinistisch proces en ik wil hier dan ook een aanzet geven voor een darwinistische semantiek.

Spreken over taal is een hachelijke onderneming omdat iedere taaluiting zich altijd al ophoudt in een semantische speelveld. Zodra ik begin te spreken krijgen mijn uitingen betekenis, of ik die nu bedoel of niet. Er is echter geen één-op-éénrelatie  tussen taal en betekenis: enerzijds kan een taaluiting meerdere betekenissen hebben, anderzijds kunnen we betekenis toekennen, d.w.z. iets als betekenisvol ervaren, zonder dat we die betekenis ook meteen in taal kunnen uitdrukken. Denk hierbij aan gezichtsuitdrukkingen, aanrakingen en allerlei beelden die ons op  de een of andere manier iets zeggen (bijv. emoticons). Betekenis is dus niet per se taalgebonden, maar een taal zonder betekenis is een contradictio in terminis. Hoewel er dus niet-talige betekenisvolle uitdrukkingen bestaan, zal ik mij hier beperken tot talige uitdrukkingen en dan nog in het bijzonder op woorden en hun betekenissen. Toch wil ik eerst een poging doen om te schetsen hoe prelinguale betekenis tot stand zou kunnen komen – paradoxaal genoeg zie ik mij genoodzaakt dit middels geschreven taal te doen – om vervolgens uiteen te zetten hoe evolutionaire processen een rol spelen bij de ontwikkeling van betekenis in talige uitdrukkingen (i.c. woorden).

In den beginne was er niets. Nou ja, niets… er was misschien van alles, maar in dat alles viel niets te onderscheiden. Er was niets dan chaos. En deze chaos was volslagen betekenisloos. Iets onderscheidt zich pas van de chaos als iets als iets wordt waargenomen. Betekenis komt op als iets geïdentificeerd wordt als iets. Vandaar dat juist het onderscheid tussen man en vrouw bepalend is voor de betekenis van de twee begrippen.

Stel je voor dat je op een zeker moment wakker wordt in een grot. Als je je ogen opent, zie je niets; alles blijft even duister en zwart als toen je je ogen nog gesloten had. Je hoort ook niets en je voelt slechts de harde ondergrond waarop je ligt; verder is er slechts een lege ruimte die je omgeeft. Dan voel je toch iets: naast je ligt een voorwerp dat je meent te herkennen als een zaklamp. Je pakt het voorwerp dat inderdaad een zaklamp blijkt te zijn en knipt het aan. Wat je ziet is een grote ruimte die omgeven is door iets wat op steen lijkt. Ergens in de verte zie je een zwart gat; je vermoedt dat hier een opening is, een doorgang naar wellicht een andere ruimte. Voordat je het weet ben je volop  aan het interpreteren: door dat wat je ziet, probeer je je omgeving te ordenen in categorieën die je al kent: steen, zwart gat, opening, ruimte. Alles wat je eigenlijk identificeert is ruimte en “harde” materie. Het is niet nodig dat je deze “categorieën” ook “ruimte” en “materie” noemt. Waar het omgaat is dat je ze kunt onderscheiden. Met dit onderscheid wordt betekenis geboren. Door ruimte kun je je bewegen, door materie niet. Dit onderscheid zul je je snel eigen maken, ook als je dat nog niet wist. Dit leer je door te ervaren: in dit geval zie je dat de ruimte om je heen niet alleen licht doorlaat, maar ook jouw lichaam, terwijl de materie (de muren, de grond) je lichaam niet doorlaat en zover je kunt zien ook geen licht. Wat nu betekent het iets te “ervaren”? Je zintuigen krijgen prikkels, bijvoorbeeld weerstand van de materie. Je lichaam zakt niet door de grond en wanneer je hand een muur betast, geeft de muur niet mee. Vanaf het allereerste moment dat je een dergelijke ervaring opdoet, ontstaat betekenis: een wisselwerking tussen jou en je omgeving. Deze wisselwerking wordt mede mogelijk gemaakt door het geheugen, de mentale kracht om de ervaring op te slaan,  vast te houden en weer op te roepen als dat te pas komt. Ervaren wordt dus pas mogelijk door het samenspel van zintuiglijke prikkels en het geheugen. Het geheugen legt de prikkels als het ware vast, zoals een foto een beeld vastlegt. De prikkels laten een afdruk achter, een kopie. Met deze afdruk vindt dus een mimetische verdubbeling plaats (in mijn voorbeeld de weerstand van materie), een verdubbeling van de weerstand die de zintuigen ondervonden toen ze op materie stuitten. In deze verdubbeling (de inprenting in geheugen) komt betekenis op. Dankzij deze verdubbeling is het mogelijk iets als iets te identificeren, bijv. ondoordringbaar als ondoordringbaar (dat wil zeggen: materie die ondoordringbaar is door andere materie), alsook om onderscheid te maken, bijv. doordringbaar versus ondoordringbaar.

Betekenis ontstaat dus door identificatie en replicatie, door mimesis. Iets verschijnt als iets en in dit ‘als’ ligt het onderscheid waarin betekenis opkomt. Met betekenis bedoel ik de minimale, enkelvoudige connotatie (ook wel intensie genoemd) die een woord (of morfeem) kan hebben. (Dit ter onderscheiding van betekenis als denotatie (extensie), waarbij betekenis direct verwijst naar een buitentalig object in de werkelijkheid.) Ik kies voor het woord connotatie voor “betekeniselement” omdat “connotatie” recht lijkt te doen aan de bepalende factor van het gebruik van woorden en betekenissen (het taalgebruik). Eén woord kan vele connotaties hebben. Zo’n minimale, enkelvoudige connotatie verhoudt zich tot taal als een gen tot een levend organisme, waarbij opgemerkt dient te worden dat taal zich gedraagt als een levend organisme: ten eerste zijn talen de “dragers” van connotaties; daarnaast zijn talen ook voortdurend aan verandering onderhevig, kunnen ze groeien of op den duur uitsterven.

De kernbegrippen van de evolutietheorie zijn replicatie, variatie (mutatie) en (cumulatieve, natuurlijke) selectie. Betekenis bestaat bij de gratie van replicatie, een primaire verdubbeling die plaatsvindt in het als(of), de identificatie van iets als iets. Menselijke taal lijkt bij uitstek geschikt om een dergelijke identificatie te laten plaatsvinden. (Net zoals God sprak – en het was er.) Vervolgens worden betekenissen, oftewel connotaties doorgegeven via de taal. Ook dit is een vorm van replicatie. Bij dit doorgeven kunnen er aberraties in de betekenis ontstaan, kopieerfouten: er is variatie in de connotaties. Sterke betekenissen overleven, zwakke betekenissen verdwijnen: Er is sprake van selectie. De vraag is of je in dit geval van natuurlijke selectie kunt spreken. Ik vermoed dat het juist om culturele selectie gaat, waarbij cultuur het zogenaamde fitnesslandschap van de taal is: tussen taal en cultuur vindt een voortdurende terugkoppeling plaats. Simpel gezegd: betekenis komt op in verschil (onderscheid) en herhaling (het mimetische principe).

Wat betekent het bovenstaande nu voor de gesignaleerde betekenisverandering in het onderscheid tussen man en vrouw? Welke connotaties hebben de toets der culturele kritiek doorstaan en welke juist niet? Als mijn darwinistisch-semantische hypothese klopt, zullen die connotaties hebben overleefd en sterker geworden zijn die het beste passen bij en zich het best aanpassen aan het huidige culturele landschap dat wordt vormgegeven door behoeften van de mensensoort; connotaties die niet beantwoorden aan dat culturele landschap zijn gedoemd te verdwijnen.

Oorspronkelijk bestond tussen de woorden man en vrouw geen exclusieve tegenstelling. Het woord man betekende oorspronkelijk niet alleen maar ‘man/mannelijk/van het mannelijk geslacht’ en was dus niet exclusief de drager van de betekenisinhoud ‘man/mannelijk/van het mannelijk geslacht’; het had een algemene betekenis ‘mens’ en een bijzondere betekenis ‘man’. Die algemene betekenis zien we soms nog terug in uitdrukkingen als “iets aan de man brengen”, “op de man af vragen” en “met man en muis vergaan”. In de middeleeuwen werd man ook wel gebruikt als meervoud, in bijvoorbeeld “onder den man”, wat “onder de mensen” betekent. Ook in een woord als “bemannen” wordt de connotatie ‘mens’ overgedragen. Het neologisme “bemensen” is dus eigenlijk overbodig. De connotaties ‘man’ en ‘mens’ worden dus  beide overgedragen door hetzelfde woord “man”. Taalgebruikers die dit woord bezigen zorgen voor de replicatie. Feministen die menen dat de taal hen middels dergelijke woorden en uitdrukkingen op negatieve wijze discrimineert zitten er glad naast. Het zijn eerder de mannen die hier gediscrimineerd worden: vrouwen zijn door de taal toebedeeld met een eigen woord, terwijl mannen het woord dat hun geslacht moet aanduiden, moeten delen met alle mensen. Dat een woord als bemensen ondertussen toch volledig is ingeburgerd heeft alles te maken met het culturele verschijnsel dat vrouwen met name in de afgelopen honderd jaar zelfbewuster zijn geworden en daardoor een stevigere maatschappelijke positie verworven hebben dan daarvoor het geval was. Het culturele landschap is dus veranderd en de taal heeft beantwoord aan deze verandering: enerzijds door een nieuw woord op te werpen – bemensen – dat (beter) beantwoordt aan het veranderde culturele landschap, anderzijds door de connotatie ‘mens’ af te scheiden van het woord man, omdat de dubbelzinnigheid van dat woord niet langer aansluit bij onze (culturele) opvattingen over het onderscheid man-vrouw.  De polysemie – meerdere connotaties – zouden we kunnen opvatten als variatie. Culturele selectie heeft er uiteindelijk toe geleid dat de connotatie ‘mens’ het heeft afgelegd tegen de connotatie ‘van het mannelijk geslacht’.

Ten slotte keer ik terug naar de verandering in het onderscheid man-vrouw uit de inleiding. Wat is er gebeurd dat het onderscheid van exclusief is overgegaan naar gradueel? In het exclusieve onderscheid was het woord man drager van een (sterke) biologische connotatie als ‘mannelijk geslacht’ (simpelweg: een penis tussen de benen) en, sinds de ontdekking van chromosomen zo’n honderd jaar geleden, ‘XY-chromosomen’ en het woord vrouw van een biologisch connotatie als ‘vrouwelijk geslacht’ (simpelweg: een vagina tussen de benen) en ‘XX-chromosomen’. Hoewel het onderscheid primair gebaseerd is op biologische kenmerken die tot voor kort beslissend waren voor de ‘kernbetekenis’ van respectievelijk de woorden man en vrouw, dragen deze woorden al sinds mensenheugenis allerlei andere, zwakkere connotaties met zich mee. Denk aan ‘kracht’, ‘baardgroei’, ‘dominant’, ‘prestatiedrang’, ‘ambitie’, ‘logisch denken’ enz. (man) en ‘zwakte’, ‘schoonheid’, ‘overgave’, ‘zorg’, ‘kwetsbaarheid’, ‘vruchtbaarheid’ enz. (vrouw). Veel van deze connotaties zijn sociaal van aard; ze zijn ingebed in het sociaal-culturele (betekenis)landschap. Hoewel de sterke connotaties die de geslachtskenmerken beduiden niet zozeer zwakker zijn geworden, zijn de zwakkere connotaties de afgelopen honderd jaar sterker geworden (ongetwijfeld onder invloed van het krachtige betekeniscomplex van het romantische gedachtegoed waarin aan gevoelens meer betekenis wordt toegekend dan aan het rationele verstand). Onder invloed van ontwikkelingen zoals de opkomst van de psychologie (wederom een geesteskind van de Romantiek, dat overigens zelf ook een betekeniscomplex is dat zeer succesvol is gebleken) kregen mensen meer aandacht voor sociale aspecten van het mens-zijn. De aanvankelijk zwakke connotaties van de woorden man en vrouw vielen de afgelopen eeuw zogezegd in vruchtbare aarde: ze schikten zich goed naar het huidige cultuurlandschap; ze pasten goed in de culturele niche van het moment en kregen daarom de kans sterker en dominanter te worden, en om zich te verspreiden onder taalgebruikers. De aanvankelijk zwakke  connotaties – de abberaties die aanvankelijk slechts meeklonken in het achtergrondkoor van de sterke connotatie van het geslacht – vermenigvuldigen zich dus onder taalgebruikers, m.a.w. er vindt replicatie plaats. Op het moment dat steeds meer van die taalgebruikers connotaties als ‘kracht’, ‘dominantie’, ‘prestatiedrang’, ‘ambitie’ enz. associëren met het woord man en dat woord ook met die betekenisconnotatie gaan gebruiken, verandert de betekenis van het woord man. De woordbetekenis past zich aan aan het gebruik. Er is dus sprake van terugkoppeling: het woord man draagt zelf betekenissen (connotaties) met zich mee die aanvankelijk zwak zijn – het zijn eigenlijk afwijkende connotaties met een geringe overlevingskans – en het dagelijkse taalgebruik niet domineren; dan verandert er iets in de cultuur en vinden taalgebruikers de aanvankelijk zwakke connotaties passen bij hun gewijzigde opvattingen over wat een man is, de culturele selectie. De zwakke connotaties worden sterk en de dominante, sterke betekenis van het woord man is gewijzigd. De connotatie ‘geslacht’ verdwijnt naar de periferie. In tegenstelling tot ‘geslacht’ zijn ‘kracht’, ‘dominantie’, ‘prestatiedrang’, ‘ambitie’ enz. echter connotaties die een relatieve betekenisinhoud hebben: geslacht heeft maar twee opties (of drie als je tweeslachtig ook meetelt), nl. mannelijk (penis, XY-chromosoom) of vrouwelijk (vagina, XX-chromosoom) – geslacht heeft dus een absolute betekenis – terwijl ‘kracht’, ‘dominantie’, ‘prestatiedrang’, ‘ambitie’ enz. relatief zijn. Dit heeft ermee te maken dat geslachtskenmerken objectief waarneembaar lijken te zijn (je kunt ze aanwijzen), terwijl bijvoorbeeld dapperheid, prestatiedrang en ambitie dat niet zijn. Uiteraard geldt een parallelle ontwikkeling voor het woord vrouw en zijn betekeniscomplex. De nieuwe dominante connotaties van de woorden man en vrouw zijn dus in hoge mate subjectief/relatief, wat ertoe leidt dat de tegenstelling man-vrouw niet langer exclusief is, maar gradueel. Omdat de connotaties die de woorden man en vrouw meedragen sterker of zwakker kunnen zijn en dus gradueel kunnen variëren, kan een mens dus in meer of mindere mate man of vrouw zijn. Het is dan ook denkbaar dat een mens in gelijke mate betekeniskenmerken van man en vrouw heeft – en dus man en vrouw tegelijk is, of geen van beide. Dit zou dan een mogelijke connotatie van het woord genderneutraal kunnen zijn (waarbij we dan voor het gemak maar even vergeten dat gender nog altijd de connotatie  geslacht met zich meedraagt).

Met het bovenstaande heb ik een eerste, nog zeer beperkte aanzet willen geven voor een darwinistische semantiek. Ik heb mij hier beperkt tot woordbetekenissen en heel specifiek tot de betekenis van het onderscheid tussen de woorden man en vrouw. Uiteraard wordt betekenis niet alleen gedragen door woorden, maar ook door kleinere eenheden als morfemen, grotere eenheden als woordgroepen en zinnen (en zelfs hele teksten) en ook door niet-talige uitdrukkingen als beelden. Een verdere uitwerking van een darwinistische semantiek is dan ook geboden. Maar dat betekenis zich ontwikkelt langs darwinistisch evolutionaire lijnen hoop ik met het bovenstaande op z’n minst aannemelijk gemaakt te hebben.

Ding

HET DING

Met het verrassingseffect
van zijn hoekentotaal
duikt het ding en onttrekt
zich aan de orde van taal.

Dingen bewegen niet, maar
staan evenmin. Dat is waan
Een ding is een ruimte, waar-
buiten geen dingen bestaan.

Een ding kan verbrand, doorboord,
vergruisd, aan scherven, in prut.
Weggegooid. Maar je hoort
nooit dat een ding roept:’Kut!’

Joseph Brodsky

Nemen we de bovenstaande verzen van Brodsky serieus dan is dit het begin van een nogal hachelijke onderneming. Ik wil het namelijk over het ding hebben. Maar hoe kan het ding ter sprake gebracht worden als het zich aan de orde van de taal onttrekt? Misschien moeten we achter het ding aan duiken, achter de verschijningsvorm waarin het ding zich aan ons voordoet. Lees verder Ding

Recensie – Karl Ove Knausgard: Mijn strijd, deel 6: Vrouw

Recensie – Karl Ove Knausgård: Mijn Strijd, deel 6: Vrouw

De lezer die afgaat op de titel en achterflap van het laatste deel van Karl Ove Knaugårds romancyclus Mijn Strijd en meer van hetzelfde als hij in de voorgaande delen kreeg voorgeschoteld verwacht, zal bedrogen uitkomen. Weliswaar begint Vrouw –de misleidende titel die de Nederlandse uitgever dit laatste deel heeft meegegeven – geheel zoals de trouwe lezers en fans van Knausgård ondertussen gewend zijn met de dagelijkse beslommeringen van de schrijver, maar dat is van (relatief) korte duur. (Het boek beslaat zo’n 1100 pagina’s!)

In de eerste pakweg 350 bladzijden staat vooral het proces dat Knaugårds oom Gunnar dreigt aan te spannen bij het verschijnen van het eerste deel van Mijn Strijd centraal en dan vooral de angst en vertwijfeling die die dreiging bij Knausgård teweeg brengen.

Dan volgt een lijvig middendeel dat de titel De naam en het getal heeft meegekregen. Het verhaal gaat dan over in een aaneenschakeling van vaak diepgravende essays die naadloos in elkaar overlopen. Eerst krijgen we een korte verhandeling over “de naam” voorgeschoteld. In een razend tempo worden de belangrijkste werken van grootheden als Marcel Proust, Thomas Mann, James Joyce, Knut Hamsun aangehaald – Knausgård kent zijn klassiekers. Vervolgens trakteert de schrijver ons op een pagina’s lange analyse van het gedicht Stretto van de Duitstalige Joodse dichter Paul Celan. Hoewel Knausgård zich eerst beklaagt dat hem het inzicht in poëzie niet gegeven is, mag zijn analyse van Stretto briljant genoemd worden – temeer daar dit gedicht tot de buitengewoon hermetische poëzie gerekend mag worden. Valse bescheidenheid van de auteur? Celan, zo laat Knausgård zien, probeert uitdrukking te geven aan de afwezigheid, de leegte die de consequentie is van de holocaust. Maar die leegte valt niet in woorden uit te drukken. Celans gedicht is een gestameld demonstratief zwijgen. In flarden en fragmenten probeert Celan het “niet” van de ver-niet-iging die de holocaust behelst ter sprake te brengen.

Van de holocaust is het een kleine stap naar de grote aanstichter ervan, Adolf Hitler. Wat volgt zijn zo’n 350 pagina’s over Hitler, waarbij veelvuldig geciteerd wordt uit Mein Kampf. Knausgård besteedt veel aandacht aan Hitlers jeugd. De jonge Adolf wordt beschreven als een keurig nette, eenzame en vooral gevoelige jongeman die geen raad weet met zijn gevoelens. Knausgårds focus op het gevoelsleven van Hitler lijkt goed aan te sluiten bij zijn literatuuropvatting zoals dat uit de gehele Mijn Strijd serie blijkt en waarin zijn eigen gevoelsleven centraal staat. In het laatste deel categoriseert hij zichzelf als “nieuwe sentimentalist”. Hitlers latere boosaardigheid en jodenhaat als hij eenmaal rijkskanselier is, zou te verklaren zijn uit een ressentiment dat een gevolg is van zijn onderdrukte gevoelsleven. Knausgård analyseert, filosofeert en psychologiseert er lustig op los; daarbij maakt hij talloze uitstapjes naar bekende en minder bekende schrijvers en filosofen. Behalve geschiedschrijvers als Ian Kershaw en Victor Klemperer komen bijvoorbeeld ook Jack London, René Girard, Martin Heidegger en Hannah Arendt ter sprake. Hoewel Knausgård geen geheim maakt van zijn grote belezenheid kan hij mijns inziens niet beschuldigd worden van name-dropping. Zijn analyses snijden hout en zetten aan tot denken. Voor de lezers van zijn boek die minder belezen zijn zou het essayistisch middenstuk echter wel storend kunnen zijn, omdat de vele namen van schrijvers en filosofen hem dan waarschijnlijk weinig tot niets zeggen. Knausgårds analyse draait in de kern om een psychologie van ik en jij, die samen een wij kunnen vormen. Maar tegenover dat wij kan zich ook een zij vormen, de nazi’s tegenover de joden. En wanneer dat zij gereduceerd wordt tot een het kan zich zoiets verschrikkelijks als de holocaust voordoen.

Uiteindelijk kan de lezer die ik aan het begin noemde en voor wie het essayistisch proza in het middenstuk van de roman niet zo nodig had gehoeven, zijn hart ophalen aan het vervolg van de soap die Knausgårds leven voor de liefhebber van zijn romancyclus ondertussen is geworden.  We duiken weer volop in de dagelijkse beslommeringen van de auteur. Die zijn behoorlijk heftig en emotioneel als zijn vrouw Linda in een diepe depressie geraakt en wekenlang haar bed nauwelijks uitkomt. Ondertussen wil Knausgård zijn romancyclus afronden – hij heeft een deadline voor het laatste deel – maar van schrijven komt natuurlijk weinig als je ineens alle verantwoordelijkheid voor drie kinderen en een vrouw, die zich tijdens haar manische periode ook veelvuldig  als kind gedraagt, op je moet nemen. Hier wordt de roman bij vlagen schaamteloos sentimenteel – de schrijver moet huilen, herhaalt talloze keren tegen zijn vrouw dat hij van haar houdt en dat alles goedkomt. Hier zou ik zijn afgehaakt als zijn persoonlijke relaas niet zo goed geschreven was. Bij Knausgård gaat het om de uitdrukking van emoties, om de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie, om deze uitdrukking van Willem Kloos maar eens te gebruiken, en om authenticiteit. In deze expressie slaagt hij wonderwel door een consequent volgehouden stijl – zinnen die een zodanige cadans lijken te hebben dat je als lezer wel moet blijven lezen. Weliswaar zal de authenticiteit veel lezers aanspreken omdat zij die herkennen uit hun eigen alledaagse leven, maar alledaagse authenticiteit maakt nog geen goede literatuur. Maar wanneer de authentieke schaamteloosheid van de schrijver het personage dat hij zelf is verheft, zowel hemzelf als de lezer tot denken aanzet en zijn alledaagse wereld zo een nieuwe, diepere betekenis geeft én als dat dan ook nog gebeurt in prachtig proza, dan kan goede literatuur ontstaan. Als roman is Vrouw eigenlijk mislukt – want vlees noch vis, geen fictie en ook geen zuiver essay – maar desalniettemin is dit laatste deel van Mijn Strijd literatuur van de bovenste plank.

 

Geduld – deel 2

En nu… geduld

geduld

In deel 1 heb ik laten zien dat geduld betekent: het dragen van het gedragene. We hebben toen ook gezien dat dit verdragen primair wordt ervaren als lijden; het verdragen openbaart zich als lijden. Maar de aard van dit verdragen als lijden is een willen, een toestaan. Geduld is dus het willen en toestaan van het gedragene, i.e. de tijd; het betekent toestaan dat er tijd is, en het nog willen ook. Lees verder Geduld – deel 2